hamersma-onder de rook van de heineken-cmyk.jpg
  • jpg
Hamersma, Harold (c) Mark Uyl 2019.jpg
  • jpg

Harold Hamersma - Onder de rook van de Heineken

(fragment p. 1 - 9)

In de gang van het huis waar later Carice van Houten kwam te wonen was mijn moeder in de vroege ochtend van 9 augustus 1956 de vloer aan het dweilen. Iedere keer als zij meende dat ze het gemarmerde oranje linoleum nu wel had droog gemopt, moest ze weer opnieuw beginnen. Onrustig geslapen. Draaien. Kramp. Buikkramp. Vooral buikkramp.

Nu wist zij als tweeëntwintigjarige dat ze zwanger was – ze was er zelf bij geweest – maar met welke verschijnselen, anders dan dik worden, een en ander gepaard ging was haar onbekend. De enige vorm van seksuele voorlichting die zij ooit van haar moeder had gehad was nauwelijks onderdrukt gehijg, het grommende gelach van haar veroveringen en de ranzige geur die om de hoek kwam piepen van het wandje waarachter zij met haar oudere zusje Hennie sliep en dat zo dun was als behang. Plaats van handeling: een halve maar geheel uitgewoonde woning in de Eerste Jan Steenstraat, in de Amsterdamse Pijp. Ook begreep zij al op jonge leeftijd waartoe de slang in de wc met aan het uiteinde een oranje flacon diende: als je daar zeepsop in deed zouden er geen baby’tjes komen. Dat dit niet altijd lukte bleek toen er later een jongenstweeling werd geboren, haar broertjes Jaap en Joop.

Hun vader – en ook de hare – ging in 1942, toen mijn moeder negen was, voorgoed het huis uit. Vrijwel direct daarna kwam er een stroom van mannen op gang. In de tijd dat haar vader, nog met haar moeder getrouwd, soms weken van huis was, druppelde het al, maar toen hij eenmaal echt zij n hielen had gelicht gingen alle sluizen open. ‘Ome Jan’ mocht mijn moeder die nieuwe mannen in het leven van haar moeder noemen. Of ‘ome Piet’ (twee keer). Ome Nico. Ome Teun. Ome Bart. Ome Massie. Ome, ome, ome. Het waren allemaal omes. En niet bepaald hoge. Eentje was een havenarbeider die haar moeder had opgepikt in een café op de Albert Cuypmarkt. Er was een slagersknecht die twee vingers miste aan zij n linkerhand maar met zij n overige acht heel vaardig bleek. De aardappelboer die toch al aan huis kwam om zijn bintjes te brengen. En ach, wanneer hij in de buurt was kon-ie meteen wel wat anders kwijt.

Soms bleven ze een paar uur. Een nacht. Een paar weken. Niet zelden richtten de omes hun ogen op de dochters des huizes. En het bleef niet all een bij de ogen, al was mij n moeder aan het einde van de oorlog nog maar twaalf. De buurt begon er schande over te spreken. Niet zozeer omdat haar moeder er wel pap van lustte, meer omdat ze niet in staat bleek om voor een fatsoenlijk ontbijt voor haar kinderen te zorgen. Die werden verwaarloosd. Mijn moeders twee jaar oudere zusje redde zich nog wel, maar zelf werd ze gemeden op school, omdat ze stonk. Bedplasser was ze. ’s Ochtends wassen was er niet bij. De kleren waarin ze had geslapen droogde ze door voor de kachel te gaan staan.

Natuurlijk: oorlog. Ook dat nog. Mijn moeders tante Branca met haar zes kinderen: Sobibor. Nooit meer teruggekomen. Hongerwinter. Hond in de pot. Haar hond. Het huis vervuilde. Maden kropen door de nooit verschoonde kinderbedden. Inmiddels was ze handig geworden in het met haar duim dooddrukken van het wriemelende wit. Uiteindelijk werd haar moeder wat betreft de jongenstweeling uit de ouderlijke macht gezet. De meisjes waren inmiddels oud genoeg, zo vond Jeugdzorg, om voor zichzelf te zorgen. Jaap en Joop werden uit huis geplaatst en kwamen terecht bij een kinderrechter in Haarlem. Die inderdaad heel liefdevol was, vooral onder de dekens van de twee knaapjes.

Het promiscue gedrag van haar moeder had op mijn moeder een averechts effect. Seks was niet iets wat haar opwond. Maar zwanger was ze, en nog wel van een man die van haar hield. Mijn vader. Tinderloos gevonden. Beter gezegd: hij overkwam haar. Ze had geen betere man kunnen treffen. Lang, krachtige kop, filmsterrenlook en sterk. Op latere leeftijd zag hij er nog steeds goed uit. Fotografen hielden hem vaak staande, op zijn vijfentachtigste nog wilden ze hem portretteren. Denk aan een kruising tussen Roodbaard de Piraat en Kapitein Iglo en u hebt een idee van hem. Het zal dan ook niemand verbazen dat zij n grootste hobby vissen was. En dat hij beroepsmarinier is geweest waarschijnlijk evenmin. Ahoi. Veel belangrijker echter: hij was onvoorwaardelijk trouw aan mijn moeder. En hij heeft tot aan zijn dood, op zijn zesentachtigste, van haar gehouden.

Andersom was dat ook wel zo’n beetje het geval. Tenminste, zo meent zij het gevoel dat ze sinds hun trouwen in 1954 voor hem had te kunnen omschrijven. ‘Hield je wel van papa, mama?’ vroeg ik haar toen hij was overleden. ‘Ja hoor.’ Misschien werd haar houden van mede gevoed doordat hij goed kon koken. Ofschoon ik mij altijd heb afgevraagd of ze wel van eten hield. Misschien was het meer genegenheid die zij koesterde omdat er nu eindelijk eens iemand was die voor haar zorgde.

Koken was niet haar forte. Als de liefde van de man door de maag gaat, heeft mij n moeder in de eerste jaren van hun huwelijk er all es aan gedaan om een echtscheiding te bewerkstelligen. Zij liet water nog aanbranden.

Ooit vroeg mijn vrouw mij wat ik voor herinneringen had aan wat wij vroeger thuis aten. Dat is te zeggen, voordat mijn vader zich van zijn baantje als messenslijper, gasfitter en later verwarmingsbuizenmaker naar huis spoedde om voor zij n drie kinderen te koken. Voordat hij achter de pannen kroop was het hoogtepunt voor ons de zaterdagse broodmaaltijd die mijn moeder verzorgde. Daar kon niet veel mee misgaan. Na een week van gastronomische verschrikkingen van haar hand keken we er reikhalzend naar uit. Witbrood. Twee soorten. Gesneden. Rotterdammer en casino. Verse vleeswaren kwamen van Loekie in de Ferdinand Bolstraat. Had mijn vader net zijn salaris gehad dan stond er achterham op tafel. Naarmate de maand vorderde werd de kwaliteit van de ‘fijne vleeswaren’ minder fijn.

Mijn vader begon met soep maken. Kippensoep. Altijd kippensoep. Nog ruik ik de lucht die door de lange gang kwam aanzweven. Het hongergevoel versterkend, opgebouwd door een hele middag voetballen in de speeltuin op het Kleine-Gartmanplantsoen, waar ome Arie de beheerder was. Weer een ome. Maar deze kon zijn handen thuishouden.

Ervaringen met andere mannen dan mijn vader heeft mijn moeder niet gehad. Of het moet die avond in 1951 zij n geweest, voordat zij hem leerde kennen. Toen ontmoette zij Harry Mulisch. Zij was achttien. Slechte smaak wat vrouwen betreft kunnen we hem niet verwijten. Mijn moeder was – en is nog steeds – een mooie vrouw. Zij dansten op het Leidseplein. Hij bracht haar achter op zijn fiets naar huis. Hoe zou zij hem vastgehouden hebben? Waar hebben ze het over gehad tijdens dat korte tochtje?

‘Wat doe je voor de kost?’

‘Wil je later kinderen?’

Ik heb er weleens over gefilosofeerd hoe het met mij zou zij n gegaan als het wat was geworden. In ieder geval had het dan veel meer voor de hand gelegen dat ik schrijver was geworden, maar dan was er waarschijnlijk sprake geweest van het Jordi Cruijff -effect: een zoon die best goed in zijn vak is maar lang niet zo goed als zijn vader. Bovendien was ik dan vermoedelijk niet opgegroeid in de Pijp, maar had ik pijp gerookt.

De Pijp was de buurt waar ook de rest van mij n moeders familie woonde. En die van mij n vader. Ik ben er geboren. Na dertig jaar in Duur-Zuid te hebben gewoond, het reservaat achter het Concertgebouw, ben ik er nu weer terug. Op de Ruysdaelkade. Nee, niet op het stuk dat vroeger bekendstond als ‘Het Fluwelen Eindje’ omdat daar de meisjes van plezier huisden.

Dagelijks loop en fiets ik weer door de buurt – mijn buurt – op weg naar de Gerard Doustraat, vlak bij de Van Wou, waar mijn vrouw een kookboekwinkel heeft die tevens dienstdoet als mijn werkplek. Daar proef ik mijn jaarlijkse quotum van achtduizend wijnen om erover te kunnen schrijven.

Ik ruik er de roti als ik langs Warung Spang Makandra kom, het Surinaamse eethuis aan het begin van de straat. Er schuiven laatjes van mijn geurgeheugen open. Dan bevind ik mij weer in het trappenhuis van mijn geboortehuis, waar ik tot mijn veertiende heb gewoond. Boven ons kwamen op een zeker moment een Surinaamse moeder en haar dochter wonen. In eerste instantie betrof mijn verbazing de leeftijd van beide dames: dochter Nettie was vijfenzestig en haar moeder zesentachtig. Zo oud en dan toch nog naar een ander land verhuizen. Ondanks hun leeftijd deden zij echter niet aan Tafeltje-dek-je. Niet zozeer omdat deze maaltijdservice aan huis voor ouderen toen nog niet bestond, maar omdat ze simpelweg het liefst hun volstrekt eigen potje kookten. En alle benodigde ingrediënten wisten zij ruimschoots in de nabijheid. Toen al kende de Pijp zijn toko’s. Bovendien fungeerde mijn vader als leverancier. Als fanatiek sportvisser was hij bijna iedere zaterdag in Vinkeveen te vinden en na de komst van ‘tante Nettie’ en ‘Moesje’ was de vangst terugzetten er niet meer bij . Snoeken en snoekbaarzen verdwenen in de pan. En ik zie nog hoe die forse karper in die veel te kleine zinken badkuip midden in hun keuken bezig was schoon te zwemmen. Niet dat het beest om de zoveel tijd uit het water opdook met een knijper op zij n neus, maar hij diende er een dagje in te vertoeven om zij n darmen te ledigen, zodat hij later niet gronderig zou smaken.

In ruil voor de vis kregen wij regelmatig pannetjes aangereikt. Zo aten wij roti in zijn vele gedaantes. Met kip. Met vis. We aten B.B.R., bruine bonen met rijst. Aan de rode madame- jeanettepepers die Moesje bij wij ze van snack at, uit de struik die mij n moeder als boeketje voor haar had meegenomen van de Cuyp, waagden wij ons niet. Maar verder aten we en zongen we met ze mee, vooral als hun familie er was. Max Woiski liet zij n ‘B.B. met R.’ door het trappenhuis klinken. Zo ook zijn verzoek ‘O Nederland, geef mij rijst met kousenband’. Ik hoor hem weer. En ik ruik ook mijn jeugdherinneringen.

Nooit neem ik dezelfde weg naar mijn werkadres. Dan ga ik weer door de Frans Halsstraat en kom ik langs de plek waar bakker Paradijs zat, de vader van de voormalige hoofdredacteur van De Telegraaf. Daar gloeit nog steeds een oven, maar nu die van een pizzeria. Het melkboertje is Japans geworden. En op de hoek van ‘mijn oude straat’ ontving vroeger buurtcafé ’t Hoekje zijn gasten. Dat waren onder anderen mijn vader en ik. Hij leerde mij er als jochie biljarten. Inmiddels hebben de groene lakens plaatsgemaakt voor witte servetten. Café Caron is er gevestigd.

Ik voel me thuis in de Pijp. En onze werkplek in de Gerard Dou draagt eraan bij . Misschien komt dat doordat het dna van mijn vader er nog tussen de plinten zit. Niet dat ik er ooit naar gezocht heb, maar het kan bijna niet anders. Toen hij nog een kleine jongen was, zat op dit adres zijn kapper. Of zoals hij hem noemde: ‘m’n kappert’.

De winkeldeur gaat open. Mijn moeder komt binnen. Dat doet ze twee keer per week. Ze woont vlakbij . Ze komt een kop koffie drinken. En wat te eten halen voor ’s avonds, want koken kan ze nog steeds niet. Ze heeft net tien kilometer door de stad gefietst. Of anders toch wel een even lange wandeling gemaakt, langs de Amstel of door de buurt. ‘Schitterend.’ Fietsen en lopen. Lopen en fietsen. ‘Ja, weet je wat het is? Ik word nooit moe.’ Iedere keer zegt ze het weer. ‘Of had ik dat al gezegd?’

Aan beide handen heeft ze een tremor. Ze ziet er wel het voordeel van in: ‘Zo houd ik altijd lekker schuim op mijn biertje.’ Terwijl ze helemaal geen bier drinkt. Alles – maar dan ook echt all es – bekijkt ze van de positieve kant. All es wat na haar jeugd kwam was beter. Veel beter. Ongelooflijk veel beter. Of zoals zij zegt: ‘Schitterend.’ Alles vindt ze schitterend. Een stopwoordje dat ze tot haar levensmotto heeft verheven.

Ik kijk naar haar. Daar zit ze dan, omgeven door het dna van mijn vader. Maar ook zij had nog wat beschikbaar voor mij. Zij wees mij erop dat slecht weer eigenlijk mooi weer is. Dat mooi weer vervolgens schitterend is. En omdat een mens nooit te oud is om te leren laste ze onlangs nog een leermoment in. Ze biechtte op dat ze laatst een nachtmerrie had gehad. Om deze bekentenis in één adem weer te ontkrachten: ‘Bijna dan. Ik droomde dat ik heel even niet blij was. Schitterend hè?’

Is ze gek? Ik vraag het me weleens af. Waarom huilde ze niet toen haar man doodging? U begrijpt het: zij vond de begrafenis ook schitterend. Apart was die zeker. Omdat mijn vader zo’n jaar of dertig Sinterklaas heeft gespeeld werd zijn kist onder de klanken van ‘Dag Sinterklaasje’ de aula van Zorgvlied uit gedragen. Het was haar idee.

‘We hebben het zo goed gehad samen, maar die man was op, hè, en ik had me voorgenomen om niet te gaan huilen,’ luidde haar antwoord toen ik het vroeg. Het bracht een herinnering in me boven. ‘Nooit gaan zitten pruilen, Haroldje Dwarreltje,’ fluisterde ze mij vroeger in, gezeten op de rand van mij n bed, als ik meende dat daar reden toe was. Zij liet mij zien dat een glas nooit halfleeg is maar ook nooit halfvol. ‘Kijk, je gooit de inhoud gewoon in een kleiner glas. Dan is dat weer helemaal vol.’

Inmiddels is het zachtjes gaan regenen.

‘Nou, ik ga maar weer eens een eindje fietsen,’ zegt ze, terwijl ze naar buiten kijkt. ‘Het is schitterend weer.’

Contactgegevens

Ontvang het laatste Ambo|Anthos nieuws via RSS.

Of abonneer handmatig met de Atom URL