hammad-de parijzenaar-rgb.jpg
  • jpg
Hammad, Isabella II ©Kathy Coulter.jpg
  • jpg

De Parijzenaar - Isabella Hammad

(fragment p.1 - 15)

1

Er was nog één andere Arabier aan boord van het schip naar Marseille. Hij

heette Faruq al-Azmeh en op de dag nadat ze de haven van Alexandrië uit

waren gevaren, benaderde hij Midhat aan het ontbijt met een bord geroosterd

brood in de ene hand en een snoer gebedskralen van amber in de andere.

Hij ging zitten, trok zijn manchetten recht en begon zonder inleiding

te vertellen dat hij op de terugweg was van Damascus naar Parijs, waar hij

docent was aan de talenfaculteit van de Sorbonne. Toen de oorlog uitbrak

was hij uit Parijs vertrokken, maar na de Eerste Slag bij de Marne had hij besloten

terug te gaan. Hij had grijze ogen en een ietwat rechthoekig hoofd.

‘Baris.’ Hij zuchtte. ‘Daar ligt mijn leven.’

Voor de jonge Midhat Kamal was dat een hoogst suggestieve mededeling.

Voor zijn geestesoog verscheen onmiddellijk een danszaal vol vrouwen, verlicht

door een rij lampjes. Hij keek eens goed naar Faruqs kleren: een lichtblauw

driedelig pak en een indigoblauwe das met een zilveren speld in de

vorm van een vogel. Een wandelstok van donker, ongeverfd hout stond tegen

de tafel geleund.

‘Ik ga geneeskunde studeren,’ zei Midhat. ‘Aan de universiteit van Montpellier.’

‘Bravo,’ zei Faruq.

Midhat glimlachte en pakte de koffiepot. Spieren waarvan hij niet had

gemerkt dat ze gespannen waren, begonnen zich te ontspannen.

‘Dit is je eerste bezoek aan Frankrijk,’ zei Faruq.

Midhat zweeg instemmend.

Er waren vijf dagen verstreken sinds hij in Nablus afscheid van zijn groot-

moeder had genomen en per muilezel naar Tulkarem was gereisd om daar

op de trein naar Haifa, en in Kantara Oost op de trein naar Caïro te stappen.

Na een paar dagen in het huis van zijn vader te hebben doorgebracht

was hij in de haven van Alexandrië aan boord gegaan. Hij was inmiddels

gewend aan het eindeloos uitgestrekte vlies van water, af en toe doorbroken

door witte schuimkoppen die rond het middaguur zilverig oplichtten.

De lunch werd om één uur geserveerd, de thee om vier uur en het diner om

halfacht, en in het begin zat hij in zijn eentje naar de Europeanen te kijken

die met hun mes aten. Hij ontwikkelde de gewoonte om in een druk vertrek

naar het rode haar van de kapitein te zoeken, een Fransman, Gorin,-

die hij elke avond na het eten een kort supervisiebezoek zag brengen aan

de stuurman op de brug.

De dag daarvoor was hij zich eenzaam gaan voelen. Dat gebeurde plotseling.

Hij zat bij de achtersteven op de kapitein te wachten en voelde plotseling

zijn rug tegen het bankje, een bizar pijnlijke sensatie. Hij voelde dat

zijn benen zich vanuit zijn bekken uitstrekten. Zijn neus, normaal gesproken

onzichtbaar, verdubbelde in omvang en drong zijn blikveld binnen. De

omtrek van zijn lichaam bedrukte hem als een hard, pijnlijk gewicht en zijn

hart klopte heel snel. Hij nam aan dat het wel weer over zou gaan. Maar dat

gebeurde niet en die avond kostte de eenvoudigste interactie met de kwartiermeester,

de kelners en de andere passagiers hem een enorme inspanning.

Het moest hun wel opvallen hoe rauw zijn huid aanvoelde, dacht hij.

Die nacht kneep hij in het donker telkens dwangmatig in de knop van zijn

zakhorloge en klapte het deksel over de bleke wijzerplaat open. Het tikken

suste hem in slaap, maar toen hij steeds weer wakker werd en telkens keek

hoe laat het was, begon hij in die onrustige wijzers de stuiptrekkingen van

iets monsterlijks te zien.

Het was dan ook met grote opluchting, en het gevoel dat zijn harde contouren

zich iets verzachtten, waarmee hij zijn nieuwe vriend toelachte.

‘Hoe stel je het je voor?’ vroeg Faruq.

‘Wat, Frankrijk?’

‘Toen ik er nog nooit was geweest, voor de eerste keer, had ik er allerlei

voorstellingen van. Sommige bleken aardig te kloppen. Maar andere…’ Hij

glimlachte vol zelfspot, met opeengeknepen lippen. ‘Om de een of andere

reden had ik pruiken verwacht, je weet wel, van dat namaakhaar. Ik weet

niet hoe ik daarbij kwam, ik had waarschijnlijk een oude prent gezien.’

Midhat maakte een peinzend geluid en keek door de patrijspoort naar

de zee.

Zijn middelbare school in Constantinopel was op de leest van het Franse

lycée geschoeid. De leerboeken kwamen allemaal uit Frankrijk, net als de

helft van de leraren en het grootste deel van het meubilair. Midhat en zijn

klasgenoten zaten op rechte houten stoelen met rieten zitting en lazen La

poésie épique Grecque terwijl ze de woorden in een mengeling van Frans en

Latijn uit het hoofd leerden; pas als de bel ging, spraken ze in de gangen

onderling Turks, Arabisch en Armeens. Bepaalde concepten waarmee ze in

het Frans hadden kennisgemaakt, hoorden in het Frans; zo kende Midhat

zijn inwendige organen alleen als ‘les poumons’, ‘le coeur’, ‘le cerveau’ en

‘l’encéphale’ en begreep hij filosofische abstracties onder hun Franse naam:

‘l’altruisme’, ‘la condition humaine’. En toch, al had hij vijf jaar in een totaal

Franse omgeving doorgebracht, had hij moeite met het oproepen van

een beeld van Frankrijk dat los stond van de inrichting van zijn klaslokalen,

waar je uit het raam een warme Turkse hemel zag en vanaf het water Arabische

kreten hoorde. Zelfs nu, vanaf dit schip, bleef de Provence verborgen

achter de nevel en de onzichtbare ronding van de aarde. Hij keek Faruq aan.

‘Ik kan me er niets bij voorstellen.’

Hij verwachtte Faruqs minachting. Maar die haalde alleen zijn schouders

op en keek naar de tafel.

‘Bent u ooit in Montpellier geweest?’ vroeg Midhat.

‘Nee, alleen in Parijs. Maar de universiteit van Montpellier is natuurlijk

beroemd om haar geneeskundefaculteit. Had Rabelais daar niet gestudeerd?’

‘Ah, u kent Rabelais!’

Faruq grinnikte. ‘Neem wat jam, voordat ik alles opeet.’

Na het ontbijt ging Faruq weer naar zijn hut en Midhat beklom de trap

naar het dek en ging bij de achtersteven zitten. Hij staarde naar de zee en

luisterde naar een groepje Europese functionarissen – Nederlands, Frans,

Engels – die elkaar op de bank naast de zijne van alles toeriepen wat hij

gedeeltelijk verstond, eerst over de techniek van het schip en toen over de

Duitse troepen die naar Parijs oprukten.

De planken onder Midhats voeten trilden: er draafde een kind over het

dek. Verderop vergeleken twee jonge vrouwen hun cartes postales en de wind

deed uitvallen naar de kwastjes aan hun parasols. Het waren dezelfde meis-

jes die de vorige avond aan tafel hun prachtige haar hadden laten zien, gekruld,

gegolfd en als een hoed versierd met juwelen die flonkerden onder

de kroonluchters. Op een gegeven moment ging de deur naar de brug open

en er kwam een roodharige man naar buiten, kapitein Gorin, die zijn vingerkootjes

liet knakken. Er sprong een geüniformeerde functionaris op om

hem aan te spreken en terwijl Gorins lippen bewogen – door de wind hoorde

Midhat zijn stem niet – werden de groeven in zijn gezicht dieper. Hij

nam een sigaret tussen zijn lippen, streek een lucifer af en beschutte het

vlammetje met zijn handpalm. De andere man liep weg en Gorin bleef een

tijdje aan de reling staan roken. Zijn krullen wapperden in de wind en leken

nauwelijks aan zijn hoofd vast te zitten. Hij knipte de peuk overboord

en trok zich benedendeks terug.

Midhat besloot hem te volgen Hij liep voor de luid pratende Europeanen

langs terwijl Gorin door het deurtje verdween en slingerde achter hem

aan de metalen trap af. De eerste deur in de gang kwam uit op een salon vol

mensen. In de hoek speelde een grammofoon. Hij zocht Gorin en ontmoette

de blik van Faruq, die met een stapel boeken aan een tafeltje zat.

‘Goed dat je er bent,’ zei Faruq. Hij had nu een donker pak aan met een

gele das met groene zeshoekjes. ‘Ik heb deze voor je gevonden. Dit zijn de

enige die ik bij me heb. Gedichten… nog meer gedichten, dit hier is trouwens

erg goed… en Les Trois Mousquetaires. Verplichte kost voor een jongeman

die voor het eerst naar Frankrijk gaat.’

‘Ik ben u heel dankbaar.’

‘Ik zal iets te drinken bestellen en daarna oefenen we Frans. Whisky?’

Midhat knikte. Hij ging zitten en pakte De drie musketiers om zijn zenuwachtigheid

te verbergen. Het boek viel open bij de inleiding van de auteur.

 

Il y a un an à peu près, qu’en faisant à la Bibliothèque royale des recherches

pour mon histoire de Louis XIV, je tombai par hasard sur les Mémoires de M.

d’Artagnan, imprimés – comme la plus grande partie des ouvrages de cette

époque, où les auteurs

 

Twee glazen half vol trillende vloeistof gleden over de geboende tafel.

‘À la vôtre. Goed. Ik ga je het een en ander vertellen. Zit je klaar?’ Faruq

leunde achterover tegen de rugleuning van de bank, haalde de gebedskra-

len uit zijn zak en pakte zijn glas. ‘Om te beginnen de Franse vrouwen. Het

klinkt vreemd, maar die worden als koninginnen behandeld. Ze gaan altijd

als eersten naar binnen. Onthoud dat. Je kunt een paar dingen verwachten

waar je je ongemakkelijk bij voelt. Probeer voor alles open te staan. Blijf je

afkomst trouw – in het Frans zouden we zeggen: restez fidèle à vos racines,

fhimet ‘alay?* Ik heb veel Franse vrienden. Ook Spaanse. De Spanjaarden

lijken meer op Arabieren, de Fransen zijn totaal anders. De meesten zijn

christelijk, dus beschouw ze maar zoals je christelijke vrienden in Nablus.

Waarschijnlijk heb je in Palestina wel Franse pelgrims ontmoet of althans

gezien. Hebben jullie missionarissen in Nablus?’

‘Ja. Maar ik heb ook in Konstantiniyye op school gezeten. Ik ken veel

christenen.’

Faruq luisterde niet. ‘Je moet weten dat missionarissen altijd heel anders

zijn dan de gewone bevolking. De godsdienst is in Frankrijk minder sterk

aanwezig, dat vooral. Wees niet geschokt als je mensen in het openbaar ziet

zoenen en drinken.’

Midhat lachte en Faruq keek hem verbaasd aan. Midhat wilde meteen

laten zien dat hij niet geschokt zou zijn en nam een slokje uit zijn glas. Het

leek wel alsof hij parfum dronk, hij proefde het in zijn neus. Toen hij zestien

was, had hij ook al eens whisky gedronken, uit een verboden fles in de

slaapzaal op school. Maar hij had alleen een druppel geproefd, terwijl de eigenaar

en zijn medeplichtige de fles samen leegdronken, en toen de leraar

het de volgende ochtend aan hun adem rook, kregen ze slaag en werden ze

drie dagen geschorst.

‘Veel zal je bevallen. De manier van denken, van leven, is heel verfijnd.

Wat dat betreft zie ik wel enige overeenkomst tussen Damascus en Parijs.’

‘En Nablus,’ zei Midhat.

‘Ja, Nablus is heel aangenaam.’ Faruq nam een teugje en ademde uit.

‘Waar ga je in Montpellier wonen?’

‘Bij Monsieur le Docteur Molineu. Een academicus.’

‘Een academicus! O, ja. Dat zal je goed bevallen.’

Midhat vond het niet erg dat een ander hem vertelde wat hem zou bevallen.

Hij vatte het op als een teken van verwantschap. Hij wilde het graag

eens zijn met alles wat Faruq zei.

De resterende vier dagen van de reis bracht hij door met het lezen van

Faruqs boeken op het bovendek, of althans met het uitkijken over zee met

de opengeslagen boeken op schoot terwijl hij af en toe een Franse zin op één

van de bladzijden die hij met zijn hand neerdrukte tegen de wind in uitsprak.

Nu hij weer rust in zijn hoofd had, begon hij te dagdromen. Hij genoot

vooral van een drietal scenario’s. In het eerste was een Parisienne met

een ranke hals in Jeruzalem verdwaald en wees hij haar in vlekkeloos Frans

de weg naar de Tempelberg. Een omstander, vaak een vooraanstaand burger

van Nablus, vertelde thuis over het voorval, waardoor Midhat bekend

kwam te staan als een zeer beminnelijk mens en een polyglot. In zijn tweede

fantasie zong hij een Dal‘oena – ya tạ yrin tạ ayir fis-sama` al-‘èli, sallim al hị lw

al ‘azị z ̣ al-ghali – waarmee hij ieder die onder zijn raam voorbijkwam en

zijn weeklacht over de afstand tussen hemzelf en zijn denkbeeldige geliefde

aanhoorde, ontzag inboezemde en tot tranen toe ontroerde. In de derde

dagdroom voorkwam hij dat een medepassagier overboord viel door hem

met de gratie van een danser bij zijn middel op te vangen. De toeschouwers

applaudisseerden.

Zijn rêverieën gaven hem kracht. Ze vergrootten zijn gevoel van eenwording

met zijn omgeving en schonken hem zelfvertrouwen als hij in een

ruimte binnenkwam. Hij diende zichzelf regelmatig een dosis toe, als van

een geneesmiddel, en na een paar minuten dagdromen keerde hij verkwikt

en als herboren in de werkelijkheid terug. Zo slaagde hij er min of meer in

om de harde contouren van zijn lichaam wat te verzachten – want die vormden

hem soms nog steeds met hun ijzeren wil.

In de haven van Marseille gaf Faruq Midhat een hand en hield zijn arm

vast. ‘Succes. En houd moed. In de vakantie moet je me in Saint-Germain

komen opzoeken.’

De trein naar Montpellier vertrok een uur later. De zon bescheen het

heuvelland, dat nogal aan Palestina deed denken: dezelfde ruige hellingen

met uitgedroogde begroeiing. Midhat viel in slaap met zijn hoofd tegen het

luidruchtige, trillende glas, werd wakker en ploegde nog twee hoofdstukken

door in De drie musketiers. De heuvels schetsten een golvende horizon

en op een gegeven moment vielen er regendruppels op het glas die bibberend

omlaag biggelden. Na de lunch viel hij weer in slaap en toen de conducteur

‘Montpellier!’ riep, was het kwart voor vijf; hij stond op en volgde

de andere passagiers naar het perron, vermoeid en hunkerend naar een bad.

De voorkant van het station leek op een tempel. Midhat sleepte zijn hutkoffer

tussen de pilaren door en keek naar de gestalten en de automobielen

die zich over het vierkante voorplein bewogen. Hij had geen idee hoe Monsieur

le Docteur Molineu eruitzag. In de brief van de universiteit had geen

beschrijving gestaan, dus kon iedere man die in zijn richting liep hem zijn.

Die magere man met de lange jaspanden, keek die belangstellend maar

Midhat? Of die oudere heer? Met die bril zag hij er wel uit als een geleerde.

Maar elke keer dat zijn echte gastheer hem zou hebben aangesproken, liepen

de kandidaten door. De man bij het loket stond wel naar hem te staren,

maar te aandachtig, en Midhat meed zijn blik.

De menigte voor het station verspreidde zich en een lantaarnopsteker

liep met zijn laddertje van paal naar paal. Een zwerm verpleegsters stak over

naar de foyer van een gebouw tegenover het station en schudde paraplu’s

uit. Het gloeiende puntje van een sigaret flitste dubbel op in een regenplas

en verdween, en iemand haalde Midhat van dichtbij rechts in. Hij had een

grote blonde snor. Hij was te jong om de Docteur te kunnen zijn – en van

dichtbij zag Midhat dat zijn gezicht niet vriendelijk stond en dat de ogen

met de blonde wimpers niet naar Midhats gezicht maar naar zijn fez keken.

Zelf had hij een lage pet met een klep op, waar hij tegen tikte terwijl hij naar

Midhat keek. Die herkende het Franse teken van respect, het tikken tegen

pet of hoed, een afkorting van de beweging waarbij het hoofddeksel wordt

afgenomen om de ander te laten zien dat daaronder niets verborgen wordt

gehouden. Maar hij kon het gevoel niet van zich afzetten dat de blonde man

Midhat er alleen op wilde wijzen dat zijn hoofddeksel geen rand of klep

had. Hij fronste zijn wenkbrauwen en de man verdween in een zijstraat.

‘Monsieur Kamal?’

Aan het eind van het bordes stak een jonge vrouw haar hand op. Onder

haar hoedje vlijden zich korte bruine krullen om haar oren. De diagonale

plooi over de voorkant van haar rok wiegde heen en weer terwijl ze op hem

af liep.

Hij aarzelde. ‘Bonjour. Je m’appelle Midhat Kamal.’

De vrouw lachte en er verschenen rimpeltjes onder haar ogen. ‘Et moi, je

m’appelle Jeannette Molineu.’

Jeannette Molineu stak hem een bleke hand met knokige vingers toe.

Midhat omsloot ze met de zijne; ze voelden nogal koud aan. Merkwaardig

dat mevrouw Molineu hem kwam halen, maar hij dacht aan Faruqs woorden

over Franse vrouwen en volgde Jeannette naar een groene automobiel

die op het stationsplein stond.

‘Ik hoop dat u niet lang hebt hoeven wachten,’ zei ze. Ze opende het portier

en schoof op de achterbank. ‘Hebt u een goede reis gehad?’

‘Een… dagenlange reis.’

De chauffeur reed snel en de motor overstemde hun gesprek. Door het

raampje zag Midhat de stad rijzen en dalen en verdunnen tot weggetjes,

hele scholen paraplu’s en overjassen die op de trottoirs aanzwollen en zich

verdichtten. Ze sloegen een smalle weg in waar de gebouwen voorzien waren

van zwarte balkons en terracotta dakpannen. De auto minderde vaart.

‘Deze stad lijkt op Nablus,’ zei Midhat. ‘Die twee bergen, de stenen gebouwen,

de smalle straatjes. Maar deze stad is groter en de steen is hier geler.’

‘Komt u uit Nablus?’

‘Ja. En u, bent u hier geboren?’

‘Nee,’ zei Jeannette zacht en glimlachend, ‘ik ben in Parijs opgegroeid.

Mijn vader en ik zijn hier vier jaar geleden naartoe verhuisd toen hij een

aanstelling aan de universiteit kreeg. Ik heb hier mijn baccalaureaat behaald.’

‘Uw vader is Monsieur le Docteur Molineu?’

‘Natuurlijk.’

‘Ah. En uw man?’

‘Ik ben niet getrouwd. Pisson, wil je door het centrum rijden? Dit is de

Rue de la Loge, de voornaamste winkelstraat. En aan het eind hiervan ligt

het Place de la Comédie. Montpellier is klein, u zult het snel leren kennen.

Nu is het te donker om veel te zien, vrees ik.’

Midhat keek naar het gezicht van Jeannette Molineu. In de schaduwen

tussen de straatlantaarns werden haar ogen groot en zwart en haar lichte

huid mat; haar smalle bovenlip leek voller. De schaduwen versprongen tijdens

het rijden en telkens als ze in het volle licht van een lantaarn kwamen,

werd het effect omgekeerd.

De weg werd breder en de berm was nu met gras begroeid. Pisson sloeg

een hoek om, minderde vaart, reed een geopende poort door en kwam tot

stilstand aan het eind van een oprijlaan van knerpend grind waarop door

de ramen van een groot huis vierkanten van licht vielen. Het dienstmeisje

bij de deur maakte een knicksje toen Jeannette Midhat voorging naar de

vestibule. Er hingen elektrische lampen aan de muur tussen de ingelijste

schilderijen en onderaan de trap die zich rechts naar boven welfde hing

een grote spiegel. Door een openstaande deur zag hij roomkleurige muren

en de glanzende zwarte heup van een vleugel; uit een andere deur kwam

een man met een onderkin, grijs haar en een strakzittend pak naar buiten.

‘Soyez le bienvenu, Monsieur Kamal. Frédéric Molineu. Uw gastheer.’

‘Bonsoir, ik ben Midhat Kamal. Enchanté.’

‘Komt u verder. Hartelijk welkom – het is mij een groot genoegen.’

Molineu pompte Midhats hand krachtig op en neer met zijn andere

hand eroverheen. Midhat probeerde de beweging te imiteren, maar zijn

vingers werden alweer losgelaten en zijn gastheer spreidde zijn armen uit

in de gang.

‘Beschouw dit huis als het uwe. We zijn vereerd door uw bezoek en we

willen u graag laten zien hoe wij hier leven. Kom, we gaan een apéritif drinken.’

De salon was blauw, met zacht gevoerde banken rond een tafel met daarop

een zilveren blad en vier kristallen glazen. De openslaande tuindeuren

kwamen uit op een terras met een ijzeren tafel en stoel en daarachter een

in schaduwen gehuld gazon.

‘Ik zie dat u aarzelt.’ Molineu trok de stof van zijn broek bij de knie omhoog

voordat hij ging zitten. ‘Dit is geen alcohol. Dit is wat wij een cordial

noemen. Geheel alcoholvrij. Alstublieft, gaat u zitten.’

Midhat ging op de bank zitten en voelde zich ineens uitgeput.

‘Wanneer komt Marianne?’ vroeg Jeannette.

Nu vader en dochter naast elkaar zaten, zag Midhat de gelijkenis. De directe

blik in de ogen. Maar de Docteur had een forse kin en Jeannette een

spitse met een klein kuiltje. Ze had haar hoed afgezet, maar haar haar lag

nog steeds glad tegen haar hoofd en de krullen waren alleen bij de oren

los. Haar gelaatstrekken waren verfijnd en de lichte rimpeltjes onder haar

ogen maakten haar alleen maar mooier. En ze was slank, maar haar schouders

waren breed – of misschien lag dat aan haar houding, een tikje gebogen.

Midhat sloeg zijn ogen neer en drukte met zijn duim tegen de steel

van zijn koude glas.

‘Straks, liefje. Marianne is mijn nichtje. Ze gaat volgende week trouwen,

dus u krijgt een Franse bruiloft te zien! Huwelijksceremonies zijn feitelijk

de sleutel tot een cultuur. Wie een huwelijkssluiting ziet, begrijpt de samenleving.

Hoe was uw reis?’

‘Vooral lang. Daardoor ben ik moe. Dit is bijzonder heerlijk.’

‘Wat spreekt u goed Frans,’ zei Jeannette.

‘Dank u. Ik heb in Constantinopel op een Franse school gezeten.’

‘Ik ben benieuwd naar uw eerste indrukken,’ zei de Docteur. ‘Heeft Jeannette

u de stad laten zien?’

‘Papa, hij is moe. We hebben een stukje door het centrum gereden.’

‘Een mooie stad,’ zei Midhat.

‘Ik hoop dat u zich snel thuis zult voelen. Montpellier is niet groot en

waarschijnlijk zult u graag te voet naar college gaan zolang het mooi weer

blijft, maar de eerste dagen zal Pisson u brengen. Maandag je crois qu’il y a

une affaire d’inscription en daarna tout va de l’avant.’

Daar waren een paar woorden bij die Midhat niet begreep. Hij knikte.

‘Een mooi gebouw,’ zei Jeannette. ‘De faculteit. Vroeger was het een

klooster, wist u dat?’

‘Ah, merci,’ zei Midhat tegen het dienstmeisje dat hem de karaf voorhield.

‘Bikfi, pardon, ik bedoel: nee dank u. Nee, dat wist ik niet.’

Molineu leunde achterover en keek naar het plafond. Hij had rimpels en

zijn haar was met wit doorschoten, maar zijn lichaam zag er lenig uit. De

tailleband van zijn broek zat strak en de omtrek van zijn brede dijspier was

door de stof heen te zien. Met zijn handen op zijn knieën sprong hij weer

op en zijn hakken klakten op de vloer.

‘We zijn zo blij met uw komst. Ik vrees dat we u met vragen gaan bestoken.

Ik ben antropoloog van beroep. Mijn hart is vanbinnen gevoerd met

vragen.’

Dat laatste zinnetje begreep Midhat niet goed, maar Molineu had zijn

vingertoppen op zijn borst gelegd en de woorden ‘vragen’ en ‘hart’ deden

Midhats eigen hart sneller kloppen van plotselinge angst dat Molineu op

de medische praktijk doelde.

‘Ik moet nog veel leren,’ zei hij, ‘ik ben nog heel nieuw.’

‘Zeker, zeker. Er valt altijd zo veel te leren. Al zijn we natuurlijk niet allemaal

even nieuw.’

‘Woont u in de buurt van Jeruzalem?’ vroeg Jeannette.

Midhat moest meteen denken aan een van zijn fantasieën op het schip

en hij zag zijn denkbeeldige Parisienne voor zich, verdwaald in het oude

centrum van Jeruzalem. Er steeg een warm gevoel naar zijn nek en hij zei

in zijn radste Frans:

‘Wij wonen ten noorden van Jeruzalem. Vijf, zes uur reizen. Dat kan gevaarlijk

zijn. Je moet door de Ayn al-Haramiya, een smalle pas tussen twee

bergen. Na een uur of negen ’s avonds zitten daar struikrovers.’

‘Ayna – hoe, zegt u?’ vroeg Molineu.

‘Ayn al-Haramiya, ya‘ni, dat betekent de plek waar het water komt. Ik

weet het woord niet.’

‘Zee?’

‘Nee, in de grond.’

‘Rivier? Meer?’

‘Nee, in de grond, waar het omhoog…’

‘Een wel? Een bron?’

‘Een bron, ja, een bron. Ayn al-Haramiya betekent “De dievenbron”.’

Er werd aangebeld en een ogenblik later kwam het dienstmeisje Georgine

binnen.

‘Mademoiselle Marianne et Monsieur Paul Richer.’

‘Het jonge paar,’ zei Molineu. ‘Midhat, mag ik je mijn nichtje voorstellen,

Marianne.’

De jonge vrouw in de deuropening had een groene japon en glimmende

groene schoenen aan. Achter haar verscheen een hoofd met rode krullen en

Midhat herkende meteen de kapitein van het stoomschip, Gorin.

‘Bonsoir, Capitaine,’ zei hij.

Jeannette keek met een rukje op en de roodharige man antwoordde:

‘Bonsoir.’ Hij knikte Midhat toe en gaf hem een hand. ‘Paul Richer. Enchanté.’

‘Dag,’ zei Marianne.

‘Marianne is onze aanstaande bruid,’ zei Molineu.

Midhat staarde naar het verweerde gezicht van de man die hij kende als

kapitein Gorin en iedereen ging zitten. Hij voelde zich koortsig. Het dienstmeisje

bracht nieuwe glazen voor de cordial en de vermoeidheid kwam in

vlagen; hij bestreed haar door een been, een arm, een voet te bewegen, alles

om maar aanwezig te blijven, hier op deze bank, in deze blauwe salon.

‘Lieve Marianne, ik kan haast niet geloven dat het al zo snel is,’ zei Jeannette.

‘Dit is onze jonge gast uit het nabije oosten,’ zei Molineu. ‘Monsieur Ka-

mal, die hier geneeskunde komt studeren. Hij is net gearriveerd. Waarschijnlijk

voelt hij zich op het ogenblik een beetje désorienté.’

‘Papa.’

‘Vraiment!’ zei de man die al dan niet kapitein Gorin was. ‘Waar komt u

vandaan?’

‘Uit Nablus, een stad ten noorden ven Jeruzalem en ten zuiden van Damascus.’

‘Magnifique.’

‘Hij wil arts worden,’ zei Jeannette.

Midhat draaide zijn bovenlijf. In die houding bleef hij gemakkelijker

alert en zo kon hij ook nog naar het gezicht van de man kijken.

Bij nader inzien bleek het toch niet kapitein Gorin te zijn. De rossige

bakkebaarden kwamen hem niet bekend voor en de zonverbrande wangen

evenmin. Dit was een onbekende, hij heette Paul Richer en aan de glimlach

om zijn lippen te zien was hij zich ervan bewust dat Midhat hem bestudeerde.

Dat besef was al even pijnlijk als zijn aanvankelijke vergissing en Midhat

werd overvallen door een schrijnend ongemak.

‘Monsieur Midhat,’ zei Jeannette. ‘U bent vast doodmoe. Wilt u niet liever

naar bed? Georgine, zou je Monsieur Midhat zijn kamer willen wijzen?

Zo te zien… hij zal wel erg moe zijn van de reis.’

En zo werd Midhat Kamal even voor zeven uur ’s avonds op 20 oktober

1914 naar zijn hoekkamer op de eerste verdieping van huize Molineu in

Montpellier gebracht. Het raam keek uit op de schemerige tuin en de grote

boom achterin. De muren waren geel gestreept en tegenover het bed,

naast de haard, stonden een houten stoel en een tafel met daarop een vaas

met lelies die oranje stuifmeel op het glanzende vernis lieten vallen. Zijn

hutkoffer stond rechtop naast de hoge kast. Hij trok zijn schoenen uit en

ging liggen.

Hij lag op zijn rug, dacht weer aan de onbekende man beneden, Paul

Richer, en probeerde zich het gezicht van de kapitein voor de geest te halen.

Rode krullen, gegroefde wangen. De rest was moeilijker in te vullen.

Hij voelde het wiegen van de zee en de beelden van die dag projecteerden

zich op de binnenkant van zijn oogleden: de Franse kust die morgen, opdoemend

in de blauwe verte, de passagiers die hun eten lieten staan en bij

de patrijspoorten samendromden, de haven van Marseille, de drukte bij

de loopplanken naar de wal, de automobielen, het fluiten, Jeannette die

met uitgestoken hand naar hem toe kwam, de stad die hij door het raampje

van de auto had gezien, de avondschemering, de cordial, de salon, zijn

kamer, het plafond. Hij merkte dat zijn ogen waren dichtgevallen en deed

ze weer open.

De kleuren waren weg. Hij lag op zijn zij en de vloer bij het raam was

toegedekt met maanlicht. In het donker was de kamer groot en zacht. De

slaap kwam en ging. Hij kwam overeind en voelde de kou. Jasje uit, bretels

omlaag, overhemd open. En toen een fluistering, getrippel – niet menselijk,

maar het geluid van twee voorwerpen die langs elkaar strijken. Hij staarde

naar de deur en zag hem opengaan door een binnendringend briesje. Hij

had hem niet goed dicht gedaan.

Hij stond op en trok de deurklink naar zich toe. De deur draaide geruisloos

in de hengsels. Daar lag de gang. Grijs en leeg. Geen tocht, al was de

lucht wel iets koeler. Het uiteinde van de traploper lag slap bovenaan, een

tikje omgekruld. Daarboven welfde de leuning zich naar beneden. Aan de

andere kant van de gang, waar het duister dieper werd, stond een lamp

naast een gesloten deur.

Hij trok zich weer terug. Hij duwde de deur dicht totdat hij een klikje

hoorde en liet zich onder de koude lakens glijden. Zijn ogen sloten zich

voor het donkere plafond en al snel was het beddengoed net zo warm als

zijn huid en kon hij zich voorstellen dat hij thuis in Nablus was. Er kwam

een herinnering boven aan de tijd dat hij slaapwandelde, toen hij een jaar

of veertien was. Hij was wakker geworden van de oproep voor het gebed en

bleek in het bed van zijn grootmoeder te liggen, zijn Tèta, met een van haar

armen om zijn middel. Verward, beschaamd, probeerde hij overeind te komen

en zette een voet op de koude tegels – totdat Tèta zich uitrekte en zijn

haar aanraakte. Je praatte in je slaap, zei ze. Habibi, niet bang zijn, habibi,

ga maar weer slapen.

Contactgegevens

Ontvang het laatste Ambo|Anthos nieuws via RSS.

Of abonneer handmatig met de Atom URL