De Parijzenaar - Isabella Hammad
Er was nog één andere Arabier aan boord van het schip naar Marseille. Hij
heette Faruq al-Azmeh en op de dag nadat ze de haven van Alexandrië uit
waren gevaren, benaderde hij Midhat aan het ontbijt met een bord geroosterd
brood in de ene hand en een snoer gebedskralen van amber in de andere.
Hij ging zitten, trok zijn manchetten recht en begon zonder inleiding
te vertellen dat hij op de terugweg was van Damascus naar Parijs, waar hij
docent was aan de talenfaculteit van de Sorbonne. Toen de oorlog uitbrak
was hij uit Parijs vertrokken, maar na de Eerste Slag bij de Marne had hij besloten
terug te gaan. Hij had grijze ogen en een ietwat rechthoekig hoofd.
‘Baris.’ Hij zuchtte. ‘Daar ligt mijn leven.’
Voor de jonge Midhat Kamal was dat een hoogst suggestieve mededeling.
Voor zijn geestesoog verscheen onmiddellijk een danszaal vol vrouwen, verlicht
door een rij lampjes. Hij keek eens goed naar Faruqs kleren: een lichtblauw
driedelig pak en een indigoblauwe das met een zilveren speld in de
vorm van een vogel. Een wandelstok van donker, ongeverfd hout stond tegen
‘Ik ga geneeskunde studeren,’ zei Midhat. ‘Aan de universiteit van Montpellier.’
Midhat glimlachte en pakte de koffiepot. Spieren waarvan hij niet had
gemerkt dat ze gespannen waren, begonnen zich te ontspannen.
‘Dit is je eerste bezoek aan Frankrijk,’ zei Faruq.
Er waren vijf dagen verstreken sinds hij in Nablus afscheid van zijn groot-
moeder had genomen en per muilezel naar Tulkarem was gereisd om daar
op de trein naar Haifa, en in Kantara Oost op de trein naar Caïro te stappen.
Na een paar dagen in het huis van zijn vader te hebben doorgebracht
was hij in de haven van Alexandrië aan boord gegaan. Hij was inmiddels
gewend aan het eindeloos uitgestrekte vlies van water, af en toe doorbroken
door witte schuimkoppen die rond het middaguur zilverig oplichtten.
De lunch werd om één uur geserveerd, de thee om vier uur en het diner om
halfacht, en in het begin zat hij in zijn eentje naar de Europeanen te kijken
die met hun mes aten. Hij ontwikkelde de gewoonte om in een druk vertrek
naar het rode haar van de kapitein te zoeken, een Fransman, Gorin,-
die hij elke avond na het eten een kort supervisiebezoek zag brengen aan
De dag daarvoor was hij zich eenzaam gaan voelen. Dat gebeurde plotseling.
Hij zat bij de achtersteven op de kapitein te wachten en voelde plotseling
zijn rug tegen het bankje, een bizar pijnlijke sensatie. Hij voelde dat
zijn benen zich vanuit zijn bekken uitstrekten. Zijn neus, normaal gesproken
onzichtbaar, verdubbelde in omvang en drong zijn blikveld binnen. De
omtrek van zijn lichaam bedrukte hem als een hard, pijnlijk gewicht en zijn
hart klopte heel snel. Hij nam aan dat het wel weer over zou gaan. Maar dat
gebeurde niet en die avond kostte de eenvoudigste interactie met de kwartiermeester,
de kelners en de andere passagiers hem een enorme inspanning.
Het moest hun wel opvallen hoe rauw zijn huid aanvoelde, dacht hij.
Die nacht kneep hij in het donker telkens dwangmatig in de knop van zijn
zakhorloge en klapte het deksel over de bleke wijzerplaat open. Het tikken
suste hem in slaap, maar toen hij steeds weer wakker werd en telkens keek
hoe laat het was, begon hij in die onrustige wijzers de stuiptrekkingen van
iets monsterlijks te zien.
Het was dan ook met grote opluchting, en het gevoel dat zijn harde contouren
zich iets verzachtten, waarmee hij zijn nieuwe vriend toelachte.
‘Hoe stel je het je voor?’ vroeg Faruq.
‘Toen ik er nog nooit was geweest, voor de eerste keer, had ik er allerlei
voorstellingen van. Sommige bleken aardig te kloppen. Maar andere…’ Hij
glimlachte vol zelfspot, met opeengeknepen lippen. ‘Om de een of andere
reden had ik pruiken verwacht, je weet wel, van dat namaakhaar. Ik weet
niet hoe ik daarbij kwam, ik had waarschijnlijk een oude prent gezien.’
Midhat maakte een peinzend geluid en keek door de patrijspoort naar
Zijn middelbare school in Constantinopel was op de leest van het Franse
lycée geschoeid. De leerboeken kwamen allemaal uit Frankrijk, net als de
helft van de leraren en het grootste deel van het meubilair. Midhat en zijn
klasgenoten zaten op rechte houten stoelen met rieten zitting en lazen La
poésie épique Grecque terwijl ze de woorden in een mengeling van Frans en
Latijn uit het hoofd leerden; pas als de bel ging, spraken ze in de gangen
onderling Turks, Arabisch en Armeens. Bepaalde concepten waarmee ze in
het Frans hadden kennisgemaakt, hoorden in het Frans; zo kende Midhat
zijn inwendige organen alleen als ‘les poumons’, ‘le coeur’, ‘le cerveau’ en
‘l’encéphale’ en begreep hij filosofische abstracties onder hun Franse naam:
‘l’altruisme’, ‘la condition humaine’. En toch, al had hij vijf jaar in een totaal
Franse omgeving doorgebracht, had hij moeite met het oproepen van
een beeld van Frankrijk dat los stond van de inrichting van zijn klaslokalen,
waar je uit het raam een warme Turkse hemel zag en vanaf het water Arabische
kreten hoorde. Zelfs nu, vanaf dit schip, bleef de Provence verborgen
achter de nevel en de onzichtbare ronding van de aarde. Hij keek Faruq aan.
‘Ik kan me er niets bij voorstellen.’
Hij verwachtte Faruqs minachting. Maar die haalde alleen zijn schouders
op en keek naar de tafel.
‘Bent u ooit in Montpellier geweest?’ vroeg Midhat.
‘Nee, alleen in Parijs. Maar de universiteit van Montpellier is natuurlijk
beroemd om haar geneeskundefaculteit. Had Rabelais daar niet gestudeerd?’
Faruq grinnikte. ‘Neem wat jam, voordat ik alles opeet.’
Na het ontbijt ging Faruq weer naar zijn hut en Midhat beklom de trap
naar het dek en ging bij de achtersteven zitten. Hij staarde naar de zee en
luisterde naar een groepje Europese functionarissen – Nederlands, Frans,
Engels – die elkaar op de bank naast de zijne van alles toeriepen wat hij
gedeeltelijk verstond, eerst over de techniek van het schip en toen over de
Duitse troepen die naar Parijs oprukten.
De planken onder Midhats voeten trilden: er draafde een kind over het
dek. Verderop vergeleken twee jonge vrouwen hun cartes postales en de wind
deed uitvallen naar de kwastjes aan hun parasols. Het waren dezelfde meis-
jes die de vorige avond aan tafel hun prachtige haar hadden laten zien, gekruld,
gegolfd en als een hoed versierd met juwelen die flonkerden onder
de kroonluchters. Op een gegeven moment ging de deur naar de brug open
en er kwam een roodharige man naar buiten, kapitein Gorin, die zijn vingerkootjes
liet knakken. Er sprong een geüniformeerde functionaris op om
hem aan te spreken en terwijl Gorins lippen bewogen – door de wind hoorde
Midhat zijn stem niet – werden de groeven in zijn gezicht dieper. Hij
nam een sigaret tussen zijn lippen, streek een lucifer af en beschutte het
vlammetje met zijn handpalm. De andere man liep weg en Gorin bleef een
tijdje aan de reling staan roken. Zijn krullen wapperden in de wind en leken
nauwelijks aan zijn hoofd vast te zitten. Hij knipte de peuk overboord
en trok zich benedendeks terug.
Midhat besloot hem te volgen Hij liep voor de luid pratende Europeanen
langs terwijl Gorin door het deurtje verdween en slingerde achter hem
aan de metalen trap af. De eerste deur in de gang kwam uit op een salon vol
mensen. In de hoek speelde een grammofoon. Hij zocht Gorin en ontmoette
de blik van Faruq, die met een stapel boeken aan een tafeltje zat.
‘Goed dat je er bent,’ zei Faruq. Hij had nu een donker pak aan met een
gele das met groene zeshoekjes. ‘Ik heb deze voor je gevonden. Dit zijn de
enige die ik bij me heb. Gedichten… nog meer gedichten, dit hier is trouwens
erg goed… en Les Trois Mousquetaires. Verplichte kost voor een jongeman
die voor het eerst naar Frankrijk gaat.’
‘Ik ben u heel dankbaar.’
‘Ik zal iets te drinken bestellen en daarna oefenen we Frans. Whisky?’
Midhat knikte. Hij ging zitten en pakte De drie musketiers om zijn zenuwachtigheid
te verbergen. Het boek viel open bij de inleiding van de auteur.
Il y a un an à peu près, qu’en faisant à la Bibliothèque royale des recherches
pour mon histoire de Louis XIV, je tombai par hasard sur les Mémoires de M.
d’Artagnan, imprimés – comme la plus grande partie des ouvrages de cette
Twee glazen half vol trillende vloeistof gleden over de geboende tafel.
‘À la vôtre. Goed. Ik ga je het een en ander vertellen. Zit je klaar?’ Faruq
leunde achterover tegen de rugleuning van de bank, haalde de gebedskra-
len uit zijn zak en pakte zijn glas. ‘Om te beginnen de Franse vrouwen. Het
klinkt vreemd, maar die worden als koninginnen behandeld. Ze gaan altijd
als eersten naar binnen. Onthoud dat. Je kunt een paar dingen verwachten
waar je je ongemakkelijk bij voelt. Probeer voor alles open te staan. Blijf je
afkomst trouw – in het Frans zouden we zeggen: restez fidèle à vos racines,
fhimet ‘alay?* Ik heb veel Franse vrienden. Ook Spaanse. De Spanjaarden
lijken meer op Arabieren, de Fransen zijn totaal anders. De meesten zijn
christelijk, dus beschouw ze maar zoals je christelijke vrienden in Nablus.
Waarschijnlijk heb je in Palestina wel Franse pelgrims ontmoet of althans
gezien. Hebben jullie missionarissen in Nablus?’
‘Ja. Maar ik heb ook in Konstantiniyye op school gezeten. Ik ken veel
Faruq luisterde niet. ‘Je moet weten dat missionarissen altijd heel anders
zijn dan de gewone bevolking. De godsdienst is in Frankrijk minder sterk
aanwezig, dat vooral. Wees niet geschokt als je mensen in het openbaar ziet
Midhat lachte en Faruq keek hem verbaasd aan. Midhat wilde meteen
laten zien dat hij niet geschokt zou zijn en nam een slokje uit zijn glas. Het
leek wel alsof hij parfum dronk, hij proefde het in zijn neus. Toen hij zestien
was, had hij ook al eens whisky gedronken, uit een verboden fles in de
slaapzaal op school. Maar hij had alleen een druppel geproefd, terwijl de eigenaar
en zijn medeplichtige de fles samen leegdronken, en toen de leraar
het de volgende ochtend aan hun adem rook, kregen ze slaag en werden ze
‘Veel zal je bevallen. De manier van denken, van leven, is heel verfijnd.
Wat dat betreft zie ik wel enige overeenkomst tussen Damascus en Parijs.’
‘Ja, Nablus is heel aangenaam.’ Faruq nam een teugje en ademde uit.
‘Waar ga je in Montpellier wonen?’
‘Bij Monsieur le Docteur Molineu. Een academicus.’
‘Een academicus! O, ja. Dat zal je goed bevallen.’
Midhat vond het niet erg dat een ander hem vertelde wat hem zou bevallen.
Hij vatte het op als een teken van verwantschap. Hij wilde het graag
eens zijn met alles wat Faruq zei.
De resterende vier dagen van de reis bracht hij door met het lezen van
Faruqs boeken op het bovendek, of althans met het uitkijken over zee met
de opengeslagen boeken op schoot terwijl hij af en toe een Franse zin op één
van de bladzijden die hij met zijn hand neerdrukte tegen de wind in uitsprak.
Nu hij weer rust in zijn hoofd had, begon hij te dagdromen. Hij genoot
vooral van een drietal scenario’s. In het eerste was een Parisienne met
een ranke hals in Jeruzalem verdwaald en wees hij haar in vlekkeloos Frans
de weg naar de Tempelberg. Een omstander, vaak een vooraanstaand burger
van Nablus, vertelde thuis over het voorval, waardoor Midhat bekend
kwam te staan als een zeer beminnelijk mens en een polyglot. In zijn tweede
fantasie zong hij een Dal‘oena – ya tạ yrin tạ ayir fis-sama` al-‘èli, sallim al hị lw
al ‘azị z ̣ al-ghali – waarmee hij ieder die onder zijn raam voorbijkwam en
zijn weeklacht over de afstand tussen hemzelf en zijn denkbeeldige geliefde
aanhoorde, ontzag inboezemde en tot tranen toe ontroerde. In de derde
dagdroom voorkwam hij dat een medepassagier overboord viel door hem
met de gratie van een danser bij zijn middel op te vangen. De toeschouwers
Zijn rêverieën gaven hem kracht. Ze vergrootten zijn gevoel van eenwording
met zijn omgeving en schonken hem zelfvertrouwen als hij in een
ruimte binnenkwam. Hij diende zichzelf regelmatig een dosis toe, als van
een geneesmiddel, en na een paar minuten dagdromen keerde hij verkwikt
en als herboren in de werkelijkheid terug. Zo slaagde hij er min of meer in
om de harde contouren van zijn lichaam wat te verzachten – want die vormden
hem soms nog steeds met hun ijzeren wil.
In de haven van Marseille gaf Faruq Midhat een hand en hield zijn arm
vast. ‘Succes. En houd moed. In de vakantie moet je me in Saint-Germain
De trein naar Montpellier vertrok een uur later. De zon bescheen het
heuvelland, dat nogal aan Palestina deed denken: dezelfde ruige hellingen
met uitgedroogde begroeiing. Midhat viel in slaap met zijn hoofd tegen het
luidruchtige, trillende glas, werd wakker en ploegde nog twee hoofdstukken
door in De drie musketiers. De heuvels schetsten een golvende horizon
en op een gegeven moment vielen er regendruppels op het glas die bibberend
omlaag biggelden. Na de lunch viel hij weer in slaap en toen de conducteur
‘Montpellier!’ riep, was het kwart voor vijf; hij stond op en volgde
de andere passagiers naar het perron, vermoeid en hunkerend naar een bad.
De voorkant van het station leek op een tempel. Midhat sleepte zijn hutkoffer
tussen de pilaren door en keek naar de gestalten en de automobielen
die zich over het vierkante voorplein bewogen. Hij had geen idee hoe Monsieur
le Docteur Molineu eruitzag. In de brief van de universiteit had geen
beschrijving gestaan, dus kon iedere man die in zijn richting liep hem zijn.
Die magere man met de lange jaspanden, keek die belangstellend maar
Midhat? Of die oudere heer? Met die bril zag hij er wel uit als een geleerde.
Maar elke keer dat zijn echte gastheer hem zou hebben aangesproken, liepen
de kandidaten door. De man bij het loket stond wel naar hem te staren,
maar te aandachtig, en Midhat meed zijn blik.
De menigte voor het station verspreidde zich en een lantaarnopsteker
liep met zijn laddertje van paal naar paal. Een zwerm verpleegsters stak over
naar de foyer van een gebouw tegenover het station en schudde paraplu’s
uit. Het gloeiende puntje van een sigaret flitste dubbel op in een regenplas
en verdween, en iemand haalde Midhat van dichtbij rechts in. Hij had een
grote blonde snor. Hij was te jong om de Docteur te kunnen zijn – en van
dichtbij zag Midhat dat zijn gezicht niet vriendelijk stond en dat de ogen
met de blonde wimpers niet naar Midhats gezicht maar naar zijn fez keken.
Zelf had hij een lage pet met een klep op, waar hij tegen tikte terwijl hij naar
Midhat keek. Die herkende het Franse teken van respect, het tikken tegen
pet of hoed, een afkorting van de beweging waarbij het hoofddeksel wordt
afgenomen om de ander te laten zien dat daaronder niets verborgen wordt
gehouden. Maar hij kon het gevoel niet van zich afzetten dat de blonde man
Midhat er alleen op wilde wijzen dat zijn hoofddeksel geen rand of klep
had. Hij fronste zijn wenkbrauwen en de man verdween in een zijstraat.
Aan het eind van het bordes stak een jonge vrouw haar hand op. Onder
haar hoedje vlijden zich korte bruine krullen om haar oren. De diagonale
plooi over de voorkant van haar rok wiegde heen en weer terwijl ze op hem
Hij aarzelde. ‘Bonjour. Je m’appelle Midhat Kamal.’
De vrouw lachte en er verschenen rimpeltjes onder haar ogen. ‘Et moi, je
m’appelle Jeannette Molineu.’
Jeannette Molineu stak hem een bleke hand met knokige vingers toe.
Midhat omsloot ze met de zijne; ze voelden nogal koud aan. Merkwaardig
dat mevrouw Molineu hem kwam halen, maar hij dacht aan Faruqs woorden
over Franse vrouwen en volgde Jeannette naar een groene automobiel
die op het stationsplein stond.
‘Ik hoop dat u niet lang hebt hoeven wachten,’ zei ze. Ze opende het portier
en schoof op de achterbank. ‘Hebt u een goede reis gehad?’
De chauffeur reed snel en de motor overstemde hun gesprek. Door het
raampje zag Midhat de stad rijzen en dalen en verdunnen tot weggetjes,
hele scholen paraplu’s en overjassen die op de trottoirs aanzwollen en zich
verdichtten. Ze sloegen een smalle weg in waar de gebouwen voorzien waren
van zwarte balkons en terracotta dakpannen. De auto minderde vaart.
‘Deze stad lijkt op Nablus,’ zei Midhat. ‘Die twee bergen, de stenen gebouwen,
de smalle straatjes. Maar deze stad is groter en de steen is hier geler.’
‘Ja. En u, bent u hier geboren?’
‘Nee,’ zei Jeannette zacht en glimlachend, ‘ik ben in Parijs opgegroeid.
Mijn vader en ik zijn hier vier jaar geleden naartoe verhuisd toen hij een
aanstelling aan de universiteit kreeg. Ik heb hier mijn baccalaureaat behaald.’
‘Uw vader is Monsieur le Docteur Molineu?’
‘Ik ben niet getrouwd. Pisson, wil je door het centrum rijden? Dit is de
Rue de la Loge, de voornaamste winkelstraat. En aan het eind hiervan ligt
het Place de la Comédie. Montpellier is klein, u zult het snel leren kennen.
Nu is het te donker om veel te zien, vrees ik.’
Midhat keek naar het gezicht van Jeannette Molineu. In de schaduwen
tussen de straatlantaarns werden haar ogen groot en zwart en haar lichte
huid mat; haar smalle bovenlip leek voller. De schaduwen versprongen tijdens
het rijden en telkens als ze in het volle licht van een lantaarn kwamen,
werd het effect omgekeerd.
De weg werd breder en de berm was nu met gras begroeid. Pisson sloeg
een hoek om, minderde vaart, reed een geopende poort door en kwam tot
stilstand aan het eind van een oprijlaan van knerpend grind waarop door
de ramen van een groot huis vierkanten van licht vielen. Het dienstmeisje
bij de deur maakte een knicksje toen Jeannette Midhat voorging naar de
vestibule. Er hingen elektrische lampen aan de muur tussen de ingelijste
schilderijen en onderaan de trap die zich rechts naar boven welfde hing
een grote spiegel. Door een openstaande deur zag hij roomkleurige muren
en de glanzende zwarte heup van een vleugel; uit een andere deur kwam
een man met een onderkin, grijs haar en een strakzittend pak naar buiten.
‘Soyez le bienvenu, Monsieur Kamal. Frédéric Molineu. Uw gastheer.’
‘Bonsoir, ik ben Midhat Kamal. Enchanté.’
‘Komt u verder. Hartelijk welkom – het is mij een groot genoegen.’
Molineu pompte Midhats hand krachtig op en neer met zijn andere
hand eroverheen. Midhat probeerde de beweging te imiteren, maar zijn
vingers werden alweer losgelaten en zijn gastheer spreidde zijn armen uit
‘Beschouw dit huis als het uwe. We zijn vereerd door uw bezoek en we
willen u graag laten zien hoe wij hier leven. Kom, we gaan een apéritif drinken.’
De salon was blauw, met zacht gevoerde banken rond een tafel met daarop
een zilveren blad en vier kristallen glazen. De openslaande tuindeuren
kwamen uit op een terras met een ijzeren tafel en stoel en daarachter een
in schaduwen gehuld gazon.
‘Ik zie dat u aarzelt.’ Molineu trok de stof van zijn broek bij de knie omhoog
voordat hij ging zitten. ‘Dit is geen alcohol. Dit is wat wij een cordial
noemen. Geheel alcoholvrij. Alstublieft, gaat u zitten.’
Midhat ging op de bank zitten en voelde zich ineens uitgeput.
‘Wanneer komt Marianne?’ vroeg Jeannette.
Nu vader en dochter naast elkaar zaten, zag Midhat de gelijkenis. De directe
blik in de ogen. Maar de Docteur had een forse kin en Jeannette een
spitse met een klein kuiltje. Ze had haar hoed afgezet, maar haar haar lag
nog steeds glad tegen haar hoofd en de krullen waren alleen bij de oren
los. Haar gelaatstrekken waren verfijnd en de lichte rimpeltjes onder haar
ogen maakten haar alleen maar mooier. En ze was slank, maar haar schouders
waren breed – of misschien lag dat aan haar houding, een tikje gebogen.
Midhat sloeg zijn ogen neer en drukte met zijn duim tegen de steel
‘Straks, liefje. Marianne is mijn nichtje. Ze gaat volgende week trouwen,
dus u krijgt een Franse bruiloft te zien! Huwelijksceremonies zijn feitelijk
de sleutel tot een cultuur. Wie een huwelijkssluiting ziet, begrijpt de samenleving.
‘Vooral lang. Daardoor ben ik moe. Dit is bijzonder heerlijk.’
‘Wat spreekt u goed Frans,’ zei Jeannette.
‘Dank u. Ik heb in Constantinopel op een Franse school gezeten.’
‘Ik ben benieuwd naar uw eerste indrukken,’ zei de Docteur. ‘Heeft Jeannette
‘Papa, hij is moe. We hebben een stukje door het centrum gereden.’
‘Een mooie stad,’ zei Midhat.
‘Ik hoop dat u zich snel thuis zult voelen. Montpellier is niet groot en
waarschijnlijk zult u graag te voet naar college gaan zolang het mooi weer
blijft, maar de eerste dagen zal Pisson u brengen. Maandag je crois qu’il y a
une affaire d’inscription en daarna tout va de l’avant.’
Daar waren een paar woorden bij die Midhat niet begreep. Hij knikte.
‘Een mooi gebouw,’ zei Jeannette. ‘De faculteit. Vroeger was het een
‘Ah, merci,’ zei Midhat tegen het dienstmeisje dat hem de karaf voorhield.
‘Bikfi, pardon, ik bedoel: nee dank u. Nee, dat wist ik niet.’
Molineu leunde achterover en keek naar het plafond. Hij had rimpels en
zijn haar was met wit doorschoten, maar zijn lichaam zag er lenig uit. De
tailleband van zijn broek zat strak en de omtrek van zijn brede dijspier was
door de stof heen te zien. Met zijn handen op zijn knieën sprong hij weer
op en zijn hakken klakten op de vloer.
‘We zijn zo blij met uw komst. Ik vrees dat we u met vragen gaan bestoken.
Ik ben antropoloog van beroep. Mijn hart is vanbinnen gevoerd met
Dat laatste zinnetje begreep Midhat niet goed, maar Molineu had zijn
vingertoppen op zijn borst gelegd en de woorden ‘vragen’ en ‘hart’ deden
Midhats eigen hart sneller kloppen van plotselinge angst dat Molineu op
de medische praktijk doelde.
‘Ik moet nog veel leren,’ zei hij, ‘ik ben nog heel nieuw.’
‘Zeker, zeker. Er valt altijd zo veel te leren. Al zijn we natuurlijk niet allemaal
‘Woont u in de buurt van Jeruzalem?’ vroeg Jeannette.
Midhat moest meteen denken aan een van zijn fantasieën op het schip
en hij zag zijn denkbeeldige Parisienne voor zich, verdwaald in het oude
centrum van Jeruzalem. Er steeg een warm gevoel naar zijn nek en hij zei
‘Wij wonen ten noorden van Jeruzalem. Vijf, zes uur reizen. Dat kan gevaarlijk
zijn. Je moet door de Ayn al-Haramiya, een smalle pas tussen twee
bergen. Na een uur of negen ’s avonds zitten daar struikrovers.’
‘Ayna – hoe, zegt u?’ vroeg Molineu.
‘Ayn al-Haramiya, ya‘ni, dat betekent de plek waar het water komt. Ik
‘Nee, in de grond, waar het omhoog…’
‘Een bron, ja, een bron. Ayn al-Haramiya betekent “De dievenbron”.’
Er werd aangebeld en een ogenblik later kwam het dienstmeisje Georgine
‘Mademoiselle Marianne et Monsieur Paul Richer.’
‘Het jonge paar,’ zei Molineu. ‘Midhat, mag ik je mijn nichtje voorstellen,
De jonge vrouw in de deuropening had een groene japon en glimmende
groene schoenen aan. Achter haar verscheen een hoofd met rode krullen en
Midhat herkende meteen de kapitein van het stoomschip, Gorin.
‘Bonsoir, Capitaine,’ zei hij.
Jeannette keek met een rukje op en de roodharige man antwoordde:
‘Bonsoir.’ Hij knikte Midhat toe en gaf hem een hand. ‘Paul Richer. Enchanté.’
‘Marianne is onze aanstaande bruid,’ zei Molineu.
Midhat staarde naar het verweerde gezicht van de man die hij kende als
kapitein Gorin en iedereen ging zitten. Hij voelde zich koortsig. Het dienstmeisje
bracht nieuwe glazen voor de cordial en de vermoeidheid kwam in
vlagen; hij bestreed haar door een been, een arm, een voet te bewegen, alles
om maar aanwezig te blijven, hier op deze bank, in deze blauwe salon.
‘Lieve Marianne, ik kan haast niet geloven dat het al zo snel is,’ zei Jeannette.
‘Dit is onze jonge gast uit het nabije oosten,’ zei Molineu. ‘Monsieur Ka-
mal, die hier geneeskunde komt studeren. Hij is net gearriveerd. Waarschijnlijk
voelt hij zich op het ogenblik een beetje désorienté.’
‘Vraiment!’ zei de man die al dan niet kapitein Gorin was. ‘Waar komt u
‘Uit Nablus, een stad ten noorden ven Jeruzalem en ten zuiden van Damascus.’
‘Hij wil arts worden,’ zei Jeannette.
Midhat draaide zijn bovenlijf. In die houding bleef hij gemakkelijker
alert en zo kon hij ook nog naar het gezicht van de man kijken.
Bij nader inzien bleek het toch niet kapitein Gorin te zijn. De rossige
bakkebaarden kwamen hem niet bekend voor en de zonverbrande wangen
evenmin. Dit was een onbekende, hij heette Paul Richer en aan de glimlach
om zijn lippen te zien was hij zich ervan bewust dat Midhat hem bestudeerde.
Dat besef was al even pijnlijk als zijn aanvankelijke vergissing en Midhat
werd overvallen door een schrijnend ongemak.
‘Monsieur Midhat,’ zei Jeannette. ‘U bent vast doodmoe. Wilt u niet liever
naar bed? Georgine, zou je Monsieur Midhat zijn kamer willen wijzen?
Zo te zien… hij zal wel erg moe zijn van de reis.’
En zo werd Midhat Kamal even voor zeven uur ’s avonds op 20 oktober
1914 naar zijn hoekkamer op de eerste verdieping van huize Molineu in
Montpellier gebracht. Het raam keek uit op de schemerige tuin en de grote
boom achterin. De muren waren geel gestreept en tegenover het bed,
naast de haard, stonden een houten stoel en een tafel met daarop een vaas
met lelies die oranje stuifmeel op het glanzende vernis lieten vallen. Zijn
hutkoffer stond rechtop naast de hoge kast. Hij trok zijn schoenen uit en
Hij lag op zijn rug, dacht weer aan de onbekende man beneden, Paul
Richer, en probeerde zich het gezicht van de kapitein voor de geest te halen.
Rode krullen, gegroefde wangen. De rest was moeilijker in te vullen.
Hij voelde het wiegen van de zee en de beelden van die dag projecteerden
zich op de binnenkant van zijn oogleden: de Franse kust die morgen, opdoemend
in de blauwe verte, de passagiers die hun eten lieten staan en bij
de patrijspoorten samendromden, de haven van Marseille, de drukte bij
de loopplanken naar de wal, de automobielen, het fluiten, Jeannette die
met uitgestoken hand naar hem toe kwam, de stad die hij door het raampje
van de auto had gezien, de avondschemering, de cordial, de salon, zijn
kamer, het plafond. Hij merkte dat zijn ogen waren dichtgevallen en deed
De kleuren waren weg. Hij lag op zijn zij en de vloer bij het raam was
toegedekt met maanlicht. In het donker was de kamer groot en zacht. De
slaap kwam en ging. Hij kwam overeind en voelde de kou. Jasje uit, bretels
omlaag, overhemd open. En toen een fluistering, getrippel – niet menselijk,
maar het geluid van twee voorwerpen die langs elkaar strijken. Hij staarde
naar de deur en zag hem opengaan door een binnendringend briesje. Hij
had hem niet goed dicht gedaan.
Hij stond op en trok de deurklink naar zich toe. De deur draaide geruisloos
in de hengsels. Daar lag de gang. Grijs en leeg. Geen tocht, al was de
lucht wel iets koeler. Het uiteinde van de traploper lag slap bovenaan, een
tikje omgekruld. Daarboven welfde de leuning zich naar beneden. Aan de
andere kant van de gang, waar het duister dieper werd, stond een lamp
Hij trok zich weer terug. Hij duwde de deur dicht totdat hij een klikje
hoorde en liet zich onder de koude lakens glijden. Zijn ogen sloten zich
voor het donkere plafond en al snel was het beddengoed net zo warm als
zijn huid en kon hij zich voorstellen dat hij thuis in Nablus was. Er kwam
een herinnering boven aan de tijd dat hij slaapwandelde, toen hij een jaar
of veertien was. Hij was wakker geworden van de oproep voor het gebed en
bleek in het bed van zijn grootmoeder te liggen, zijn Tèta, met een van haar
armen om zijn middel. Verward, beschaamd, probeerde hij overeind te komen
en zette een voet op de koude tegels – totdat Tèta zich uitrekte en zijn
haar aanraakte. Je praatte in je slaap, zei ze. Habibi, niet bang zijn, habibi,