Phineas' feest van Sophie Tak

tak-phineas feest-cmyk.jpg
  • jpg
Tak, Sophie 2019 (c) Ruud Pos.jpg
  • jpg

Adelien

Op het schoolplein gebeurde het voor het eerst.

Gallus giganteus!

Later riepen ze het ook na schooltijd, als ze naar huis liep.

Gallus giganteus!

Ze zocht het woord op en vond van alles. De Gallus giganteus bleek een reusachtig vechthoen te zijn waarvan werd aangenomen dat het lang geleden was uitgestorven. Haar klasgenoten scholden haar uit voor enorme oerkip.

Adelien zat in de vierde klas maar was zo groot dat ze met gemak voor een schoolverlater kon doorgaan. Uit zichzelf was ze achter in het lokaal gaan zitten. Niet alleen groot was ze, maar ook plomp. Alles aan haar was net een slagje ruimer dan bij anderen. Ze bewoog zich log, nam bedachtzame passen, draaide haar hoofd traag, als een vriendelijke olifant. De door haar moeder gemaakte kleding accentueerde haar postuur. Korte bloezen droeg ze, met brede schouders, hooggesloten halzen en grote knopen, broeken die tot net boven de enkel kwamen en opbolden bij de heupen. Haar moeder haalde de naaipatronen uit de Knip of de Burda maar paste ze naar eigen inzicht aan waar ze dacht dat dit nodig was. Het resultaat was potsierlijk. Van boven was Adelien net een American football-speler, terwijl ze van onderen meer weg had van een hen met flinke kippendijen die uitliepen in stakerige kippenpootjes.

En nu was er dus dat scheldwoord.

Het leek wel alsof haar lichaam er nog groter van werd, alsof het ernaar ging staan. Wanneer het geroepen werd glimlachte Adelien, en dan draaide ze in alle rust haar enorme achterwerk naar de oproerkraaiers toe, om koninklijk weg te schommelen.

Ze heeft al eerder diefstalletjes gepleegd, daar hebben ze samen vaak om gelachen. Bibliotheekboeken brengt ze soms niet meer terug en in haar boekenkast staan romans en studieboeken die ze ooit geleend heeft van vriendinnen. Als je iets lang genoeg in je huis hebt, wordt het vanzelf van jou.

Ze is juist veel thuis deze tijd. Overdag en een groot deel van de avond zit ze aan de notenhouten secretaire die ze als student op straat gevonden heeft. Ze werkt graag met het raam open. De Amsterdamse lucht heet weliswaar niet zo gezond te zijn en in sommige straten komt de hoeveelheid stikstof zelfs ruim boven de Europese normen uit, toch heeft ze het idee dat dit haar gezondheid ten goede komt. De concentratie fijnstof is zelfs in de vervuilde grootstedelijke lucht lager dan in de meeste woningen. Dat zal zeker opgaan voor dit appartement. Tijdens haar werk rookt Adelien stevig door.

Naast frisse lucht laat het raam ook de geluiden van de stad binnen. Het gedreun vindt ze prettig en is voor haar de vervanger van de draaiende wasmachine waar ze als scholiere naast ging zitten leren. Zo’n dreun maakt dat je afzonderlijke geluiden niet meer hoort. Een schreeuwende onderbuurman kan haar tot waanzin drijven, het gekraak van chips ook.

En dan is er nu dus deze springschans. Al maandenlang spelen de buurkinderen ermee. Ze komen aanrollen op hun skateboard, laten zich lanceren en komen met een klap neer. Urenlang. ’s Morgens spelen ze een halfuur voordat de school begint. Rrrrrrttt… Klap! Rrrrrrrrrttt… Klap! Na schooltijd stroomt het straatje vol met kinderen uit de hele buurt die tot het avondeten gillen. Om de hoek klinkt zacht het rollen van de wieltjes, een geluid dat snel aanzwelt. Dan is het even stil, het kind wacht bij de schans om te zien of de eigenaar in de buurt is. Na een tijd gewacht te hebben begint de jongen – het zijn meestal jongens, al dan niet aangespoord door de aanwezigheid van zo verveeld en ongeïnteresseerd mogelijk kijkende meiden – aan de aanrol. De wieltjes ratelen over de stoeptegels. Dan een korte stilte: het geluidloze glijden op de gladde houten schans. Daarna hangt het kind met skateboard en al in de lucht, het moment waarop het een keelgeluid maakt, meestal niet veel meer dan een kort en zacht ‘Hu’ of ‘Hng’, alsof het een stomp in de maag krijgt. Bij het neerkomen de klap en een triomfantelijke schreeuw. Daarna weer het rollen van de wieltjes, in een boog terug naar het begin. In het weekend beginnen ze later, tegen negenen pas, maar gaan ze door tot het middageten. Dan is vervolgens in de middag en de vooravond het doorgaans zo rustige straatje het decor van de luidruchtige acrobatiek. Het rollen van de wieltjes, de klap van het neerkomen, de opgewonden kinderstemmen, het resoneert allemaal prachtig en drijft Adelien tot diepe zuchten en onrustig rondlopen. Zo komt haar werk nooit af.

Als baby was Adelien al behoorlijk uit de kluiten gewassen, en ze zou groot en grof blijven. Een verlegen reuzenkuiken was ze, waar alle andere kuikens omheen dwarrelden. Huilen deed ze nooit, zelfs niet toen haar moeder haar eens per ongeluk met haar arm tegen de gloeiende kachel hield.

Ze had het nest voor zich alleen tot er een tweede kuiken bij kwam, dat Johannes werd genoemd. Johannes was het tegendeel van Adelien. Waar zij donzig roze en in alle vriendelijkheid om zich heen blikte, krijste hij met gebalde knuisten de afschuwelijke wereld waarin hij terechtgekomen was de grofste verwensingen in het gezicht. Een scharminkel was hij, een wezen uit een andere wereld dat spastisch van zich af trapte en sloeg, de mond opengesperd in een eeuwige schreeuw. Adeliens thuis veranderde in een wereld van roffelende moedervoeten en gehaaste stemmen, in een plek waar vanaf nu het hoofddoel was om Johannes tevreden te stellen en te doen stoppen, in hemelsnaam even te stoppen met huilen. Onbegrijpelijk dat zij broer en zus waren. Adelien, sloom als ze was, was een nestvlieder geweest. De borst had ze geweigerd en de fles wilde ze zelf vasthouden vanaf de leeftijd van acht weken. Vader en moeder hadden een box gekocht voor hun eersteling maar vonden het gezelliger om haar op de grond te laten spelen en omdat ze nooit aanstalten maakte om iets kapot te maken of in haar mond te stoppen, zou het ding uiteindelijk pas in gebruik worden genomen bij kind nummer twee. Stukjes brood wilde ze zelf in haar mond stoppen, overdag was ze zindelijk met anderhalf, ’s nachts met twee jaar en ze klom zonder hulp op de wc en waste zelf haar handjes. Kortom, Hilmar en Tanneke Ouwenaer merkten bijna niet dat ze een kind hadden en ze waren dan ook totaal niet voorbereid op de nestblijver die op hun eerstgeborene volgde: de immer veeleisende en totaal afhankelijke zoon die urenlang aan Tannekes borst wilde, alleen stil was als hij in de draagdoek werd rondgesjouwd en tot zijn tweede levensjaar elke nacht drie keer gevoed wenste te worden.

Snel was Johannes wel. Toen hij acht maanden oud was, zette hij zijn eerste stappen, en dat waren niet de bibberige valstapjes waarmee de meeste peuters van start gaan, nee, deze jongen kwam direct in volle vaart op Tanneke afgestormd, zelfbewust en zonder aarzeling. In een restaurant trok hij eens aan een punt van het tafelkleed waardoor de desserts van zes man over zijn anderhalf jaar oude hoofd stortten en in de tot werkplaats verbouwde schuur verloor hij een vinger omdat hij langs een draaiende slijptol streek.

Ondanks zijn ondernemende natuur was hij een moederskindje. Hij stak zijn hand in de bek van een vechthond om vervolgens huilend onder Tannekes rokken te schuilen. Toen Adelien hem eens een goedmoedige tik gaf omdat hij haar poppen kaal knipte, gaf hij haar geen lel terug maar brulde om zijn mama, wees naar zijn zus en kreeg wat hij wilde, een aai over zijn hoofd en een snoepje. En zo groeiden broer en zus naast elkaar op, zij schouderophalend om zijn drukte, hij woedend vanwege al het vermeende onrecht dat hem werd aangedaan.

Ze zijn deze avond thuisgebleven. Wobbe heeft pasta puttanesca gemaakt. Uit de cd-speler klinkt het geluid van Ozark Henry, die hoopvol zingt:

I still hear you call

But it’s me I end up facing

De teleurstelling uit de tweede regel is er een die Adelien maar al te goed kent. Ze luistert naar de hese stem en de wat afgebeten dictie van de zanger en bedenkt maar weer eens hoe wonderschoon ze zijn muziek vindt. Gedachteloos prikt ze een olijf aan haar vork, harkt er wat penne en een kappertje bij en steekt dit alles in haar mond. Gelukkig is Wobbe ook stil. Hij heeft zijn bord leeg en kijkt naar de rioja in het glas in zijn hand. Een heerlijke zomeravond is het, nu de hete adem van de dag is verdreven door een wat koelere bries. Ramen en balkondeuren staan open om de avond binnen te laten. Straks, na het eten, zullen ze nog even op het balkon gaan zitten.

Binnen en buiten schemert het. Om muggen buiten de deur te houden hebben ze de lampen uit gelaten. Helemaal donker wordt het hier natuurlijk nooit, Amsterdam kleurt ’s nachts goudkleurig. Adelien houdt ervan om door die nachtkleur te fietsen en zich te verbazen over de vele ramen die verlicht zijn, ook in de allerkleinste uren nog. In deze stad is het feest. Zo ook op dit moment onder hun raam. De overburen hebben hun boedel deze middag naar buiten gesjouwd, naar de stoep onder het appartement van Wobbe en Adelien, vanwaar de dampen van gloeiende kolen en schroeiend vlees al de hele avond concurreren met de geur van Wobbes puttanesca.

Als Ozark Henry is uitgezongen begint Adelien, zoals zo vaak, over haar familie te vertellen. Wobbe kent de hoofdspelers uit dit drama van nabij maar zal desondanks nooit volledig begrijpen hoe de geschiedenis zo heeft kunnen lopen, om de eenvoudige reden dat hij geen Ouwenaer is. Daarom blijft zij hem verhalen vertellen.

Na het eten verplaatsen Wobbe en Adelien hun feestje voor twee naar buiten. Adelien houdt het bij wijn vanavond, maar Wobbe stapt over op een fris biertje.

Onder hun balkon borrelt en bruist het. De overbuurman lacht bulderend, de buurman met de haakneus draait het vlees om. De overbuurvrouwen, de blonde en de donkere, zitten op een houten picknickbank te praten. Hun kinderen rennen achter elkaar aan. Ze dragen zwaarden en lansen en brullen naar elkaar, tot er een begint te huilen dat de ander dood moet neervallen, waarop de hele bende opgerold en naar bed gebracht wordt.

Loom hangt Adelien achterover in haar stoel. Het hek is versierd met een wisteria die vanaf de kleine border van de onderburen helemaal tot hun eerste verdieping opklimt. De bloemtrossen zijn uitgebloeid, wat overgebleven is, is de bladerpracht en Adelien bedenkt dat ze hem snel wat zal moeten snoeien. Ze zit hier graag. Ze kijkt naar Wobbe, haar blonde holenbeer in hemdsmouwen die van kou geen last lijkt te hebben. Overdag brandt de zon fel op de gevel. De muren zuigen de hitte op en bewaren haar om de bewoners nog uren te kunnen verwarmen. Nu het toch wat fris wordt gaat Adelien naar binnen om een vest aan te trekken.

Als ze terugkomt is Wobbe bezig de flesjes en de glazen op te ruimen. Ook de barbecue wordt opgedoekt. Er klinkt nog wat glasgerinkel en ze hoort de haakneus iets roepen en vervolgens in een gruizige lach uitbarsten, die eindigt in een hoestbui en een rochel. Adelien kijkt over de balustrade. Daar staat alleen nog de springschans op de stoep, dicht tegen de huizen aan. De springschans. Eenzaam staat het ding daar, in de gouden Amsterdamse nacht, onschuldig, een kalm object dat overdag pas kleur bekent, dat overdag pas tot wasdom komt maar nu in diepe rust is.

Adelien kijkt ernaar met een glimlach om haar lippen. Er dient zich een oplossing aan, zomaar, voor de kinderterreur van de afgelopen maanden. Het ontzielde ding zal zich doof en blind laten meevoeren, dat ze daar niet eerder aan gedacht heeft!

Snel duwt ze het gammele balkondeurtje open en loopt naar binnen, naar Wobbe, die haar opwinding gezien heeft en de theedoek al neerlegt.

‘We gaan de springschans stelen!’ fluistert ze.

Contactgegevens

Ontvang het laatste Ambo|Anthos nieuws via RSS.

Of abonneer handmatig met de Atom URL