ridker-de weldoeners-rgb - met tekst.jpg
  • jpg

De weldoeners - Andrew Ridker

fragment p.226 - 235

Ze reden in mannelijk stilzwijgen: gespannen, stom en eenzaam.

Aan de bestuurderskant lagen drie aangrenzende begraafplaatsen

op een stuk land dat aan een golfterrein deed denken, van de weg

afgescheiden door bosschages, elektriciteitspalen, zinloze bewegwijzering

(↔) en oude, in onbruik geraakte bekabeling. Missouri

wordt zo snel landelijk dat je de buitenwijken niet eens uit hoeft ,

dacht Ethan, terwijl hij met inachtneming van de belangrijkste regel

van mannelijk stilzwijgen – namelijk wegkijken – schuin voor

zich uit staarde.

Arthur capituleerde als eerste.

‘Mooie voorstelling.’

Ethan knikte. ‘Hmm.’

‘Het was, eh, smaakvol.’

‘Hm-mm.’

Stilte is een broedplaats voor verdriet, waar de herinnering altijd

paraat staat, maar ditmaal kon Ethan aan niets anders denken

dan aan het spektakel dat hij net had aanschouwd. De afgelopen

paar uur. De feesten, de tovenaar, de vogels, de doodstrijd. Aan de

andere kant van zijn raampje raasde een heuvel vol moderne woonboerderijen

voorbij.

‘En…?’ vroeg Arthur. ‘Wat vond je ervan?’

‘Wat ik ervan vónd?’

‘Ja.’

‘Van de uitvoering van Het zwanenmeer door de usml?’

‘Ja.’

Ethan schudde vol ongeloof zijn hoofd. ‘Ik… ik vind er helemaal

niks van. Weet ik veel. Waar sloeg dat op?’

‘Ik geef toe dat het soms een beetje overdreven was.’

‘Nee, ik bedoel… wat deden we daar, pap?’

Arthur schraapte zijn keel. ‘Het leek me gewoon leuk.’

‘Een balletvoorstelling?’

‘Ja.’

‘Doe je dat wel vaker tegenwoordig? Is dat een nieuwe hobby van

je?’

‘Nee.’

‘Waarom hebben we dan tweeënhalf uur in die zaal gezeten?’

‘Voor jou.’

‘Voor mij?’

‘Voor jou, ja.’

‘Waarom?’

‘Omdat ik me interesseer voor jou. Dit doe ik uit interesse voor

jou.’

‘Voor mij?’ vroeg Ethan. ‘Maar wat heeft dat ballet met mij…’

Toen drong het plotseling tot hem door.

Hij begon te lachen.

Hij had geen beginpunt, die lach. Hij werd niet gelanceerd, maar

borrelde diep vanbinnen op, schudde al zijn organen wakker en liet

het bloed in zijn aderen tintelen.

Arthur verstijfde. ‘Wat? Wat valt er te lachen?’

Ethan probeerde te antwoorden maar de lach was een gesloten

lus. Een en al feedback.

Hij versterkte zichzelf en maakte hem het spreken onmogelijk.

‘Nou?’

Het lukte hem nog steeds niet om antwoord te geven, omdat hij

nu overvallen werd door een lachstuip die zijn hele lichaam deed

schokken, een lach die geen raakvlak meer had met taal, volkomen

losgeslagen van zijn oorsprong, akoesmatisch, solipsistisch, buitensporig

en onbeschaafd.

‘Wat is er zo grappig?’ baste Arthur.

Wat er zo grappig was?! Wat er zo grappig was, was het volgende:

hoewel Arthur in hetzelfde gebouw werkte waar ook de afdeling

Genderstudies was gevestigd, en ondertussen ongetwijfeld bekend

was met de verschillen tussen sekse en gender, schoonheidsidealen

als sociale constructies en de normatieve hersenspinsels

waardoor mensen zich genoopt zagen wederzijds onbevredigende

betrekkingen aan te knopen, realiseerde Ethan zich tijdens zijn

overweldigende lachbui dat zijn vader, ondanks zijn kennis van de

queertheorie, niets van homo’s begreep. Dat zijn vader hém niet begreep.

Arthurs redenering werd in één keer duidelijk:

 

Homo → ballet

 

en dat kwam op Ethan zo onbezonnen, kleinerend en atypisch simplistisch

over dat hij er alleen maar om kon lachen.

Ethan had nooit ook maar de minste interesse getoond in dans.

Nooit. Het zwanenmeer. Op de umsl! Het was te belachelijk voor

woorden. De tranen stroomden hem over de wangen. Dat zijn vader

een band met hem probeerde op te bouwen door met hem naar

een balletvoorstelling te gaan, was meer dan alleen een grove misinterpretatie

van zijn karakter. Het duidde op een groter falen, een

zwakke plek in Arthurs pantser, een ontwerpfout, en ook dat – al

die jaren bevend onder het juk van iemand met zulke overduidelijke

gebreken, iemand die zo de plank missloeg wat betreft zijn zoon in

het bijzonder en de menselijke soort in het algemeen – deed Ethan

schudden van het lachen.

‘Ethan!’

Maar hij was te ver heen om iets te kunnen zeggen. Hij was ergens

anders. Arthurs knokkels werden wit op het stuur.

Boston 1994. Nazomer. De zon verwarmt de onderkant van de wolken,

over alles hangt een goudgele gloed. De luifels geven Yawkey

Way iets feestelijks. De wind blaast snoeppapiertjes en pindadop229

pen voor zich uit, waait tussen de krioelende mensenmassa door

en voert het gefluister van zwarthandelaars (kaartjes, kaartjes) en

de onverstaanbare kreten van nietsontziende zondagsrijders met

zich mee. Hotdogs dobberen in heet water. Een stroom rode jassen

en petjes sluiten aan bij de banieren die boven de gapend groene

toegangspoorten aan de bakstenen gevel van het stadion hangen.

Fenway Park.

Hij wist dat je tiende verjaardag speciaal was, maar dit overtrof

zijn stoutste verwachtingen. Een grote dag, de kaartjes van tevoren

besteld, het onverwachte lichamelijke contact tussen vader en

zoon. De aanraking: Arthur hield Ethans hand in de zijne, donker

en dichtbehaard, terwijl hij hem het stadion binnenleidde.

‘We zitten helemaal bovenin,’ zei Arthur.

Het uitje was het idee van zijn vader geweest. Arthur volgde het

honkbal altijd wel, maar in de weken voorafgaand aan de wedstrijd

was zijn vluchtige interesse aangewakkerd tot een welhaast religieuze

overgave. Tijdens het eten klaagde hij niet meer over zijn werk

aan het Central Artery-project – de eindeloze onderhandelingen

met de gemeente, de corrupte aannemers, de budgetoverschrijdingen

–, maar weidde hij voortdurend uit over de manieren waarop

de Red Sox met elk verloren seizoen sympathieker werden, over

de aantrekkingskracht van een team dat gedoemd was om te falen.

‘Met de Sox gaat het niet om de confrontatie met de tegenstander,’

doceerde hij. ‘Maar om de confrontatie met je eigen teleurstelling.

Elk seizoen kijk je weer, in de wetenschap dat ze het niet gaan redden

– maar je kijkt evengoed. En als ze verliezen is het niet de pijn

van de nederlaag die je voelt, maar pijn omdat je beter had moeten

weten. Pijn omdat je jezelf weer voor de gek hebt gehouden en zo

stom bent geweest om weer blind in ze te geloven. Dat zul je tijdens

de wedstrijd met eigen ogen kunnen aanschouwen, Ethan. Het is

niet wij tegen zij. Het is de individuele supporter in strijd met zichzelf.

Een stád in strijd met zichzelf. Als we ook maar een greintje

gezond verstand hadden, zouden we Bill Buckner tot onze mascotte

maken. Tot de vogel van Massachusetts! Boston is een paar benen

waar de bal van de overwinning tussendoor blijft rollen. Dat

op zich maakt de wedstrijd toch al het kijken waard? Is die innerlijke

strijd niet veel fascinerender dan een conventionele tegenstander,

dat primitieve wij-tegen-zijgedoe dat je bij andere sporten ziet?’

Francine vertaalde. ‘Hij verheugt zich erop om met jou naar de

wedstrijd te gaan,’ zei ze. ‘Tien jaar. Dat is niet niks. Dubbele cijfers.’

Arthur werd af en toe overvallen door enthousiaste buien, manische

pieken gevolgd door lange periodes van neerslachtigheid.

Maar dit was anders. Voor het eerst leek hij zijn enthousiasme te

willen delen. En hij had zich op Ethan gericht, sleurde hem mee

in de draaikolk van zijn hartstocht. Misschien, dacht Ethan, stond

zijn vader toch niet zo onverschillig tegenover het ouderschap. Misschien

had hij gewacht tot deze verjaardag met de dubbele cijfers

voor hij eraan begon.

‘Ik zal je een geheim vertellen,’ zei Arthur toen de grote dag eindelijk

was aangebroken.

Een geheim! Ethan straalde.

‘De winst die ze in het stadion op eten en drinken maken is crimineel.

Een biertje kost in Fenway wel vier dollar meer dan in een

willekeurig café tegenover het stadion.’

‘Waarom?’

‘Omdat Fenway zijn eigen prijzen bepaalt. Het is net een soevereine

staat.’

‘Volgens mam moest ik Fenway-hotdog proeven.’

Arthur schudde zijn hoofd. ‘Echt iets voor je moeder. Maar daarmee

speel je het stadion in de kaart. En gelukkig voor jou laat je vader

niet met zich sollen.’

Hij vulde twee bruine papieren zakken met bagels, partjes appel,

chips en, voor Ethan, een pakje sap. Ethan was danig onder de indruk

van de vindingrijkheid van zijn vader.

‘Pak je winterjas,’ zei Arthur.

‘Waarom? Het is hartstikke warm.’

‘Doe nou maar.’

Ethan haalde zijn jas uit de gangkast en kwam terug naar de

keuken.

‘Trek aan.’

In het donsjack zag hij eruit als een michelinmannetje, omhuld

door zijn eigen lichaamswarmte. Arthur trok de rits tot halverwege

dicht en propte de volle papieren zakken onder Ethans jas. ‘Kinderen

fouilleren ze nooit,’ zei Arthur met een grijns.

Ze vonden hun plaatsen op de onoverdekte tribune rechts achter

het buitenveld. Ze zaten heel ver weg – kilometers, zo leek het, bij

de thuisplaat vandaan – maar Ethan vond het wel prettig zo, weggestopt

in een uithoek van het stadion, waar hij niet om Arthurs

aandacht hoefde te vechten. Ze hadden beter zicht op het geruite

buitenveld dan op het binnenveld. Achter het uitdrukkingsloze gezicht

van het groene monster was een stukje van de citgo-lichtbak

te zien.

‘Nou, haal onze proviand maar tevoorschijn,’ zei Arthur. Ethan

trok zijn jas uit en gaf zijn vader een van de papieren zakken terwijl

een schok van medeplichtigheid hem in vuur en vlam zette.

Ze hadden een regel overtreden, hadden eten het stadion binnengesmokkeld,

en Ethan nam zich plechtig voor om dat geheim mee

zijn graf in te nemen.

Arthur nam een hap van zijn bagel. ‘We zouden je best kunnen

inschrijven voor de Little League,’ zei hij al kauwend. ‘Je in een

mooi shirt hijsen. In het slagperk zetten. Alle ogen op jou gericht.

De druk. De spanning. Ja, dat is een goed idee. Kijk vandaag maar

goed om te zien of het je wat lijkt. Ik zou je kunnen trainen, kunnen

helpen. Wacht maar af.’

Niets klonk Ethan minder aanlokkelijk in de oren dan een dergelijke

druk – of spanning, maar als zijn vader daardoor net zo opgewonden

en geïnteresseerd zou blijven als nu, dan zou hij er zo voor

tekenen. Hij stak het rietje in zijn sappakje en zoog eraan.

De slagbeurten volgden elkaar op, de een na de ander. ‘Wat je in

honkbal ziet is hetzelfde als wat je in het land in zijn geheel ziet,’

zei Arthur. ‘De teloorgang van de Amerikaanse man. Ik zeg niet dat

het goed of slecht is, ik zeg alleen dat we nu op dit punt in de geschiedenis

zijn aanbeland. We beschouwen de sport als een nationaal

tijdverdrijf, maar dat is aan het veranderen. De samenstelling

van de teams verandert. Niet dat immigratie iets nieuws is. Je overgrootouders

waren ook immigranten natuurlijk. Maar we leven

tegenwoordig in de wereld van de nafta en je hoeft niet voorbij

Fenway te kijken om te zien wat dat betekent. Vooral de Dominicaanse

Republiek biedt interessante perspectieven. Het is echt een

enorme handel daar. Kinderen stoppen met school als ze twaalf,

dertien, veertien jaar zijn – nauwelijks ouder dan jij – in de hoop

dat ze hier de top zullen bereiken. De Major League heeft er een

jeugdacademie opgezet. Uit Japan komt niet veel, interessant genoeg,

terwijl ze daar al in de negentiende eeuw kennismaakten met

honkbal. Over de redenen daarvan wil ik verder niet speculeren,

maar ondanks het feit dat het geen contactsport is heeft honkbal

ook een sterke lichamelijke component, en mijn theorie is dat Japanners

over het algemeen niet groot genoeg zijn om op dit niveau

mee te kunnen komen.’

Ethan luisterde maar met een half oor naar de uiteenzettingen

van Arthur, maar hij genoot ervan dat zijn vader tegen hem praatte.

Het maakte hem blij om zijn vader zo uitgelaten te zien en te denken

dat hij daar een rol in speelde, dat zijn verjaardag een reden was

om geld aan kaartjes uit te geven.

Maar hij zag ook, met de heldere blik van een kind dat het grootste

deel van zijn tijd in zijn eentje zoekbracht, dat geen van de andere

mannen om hen heen, ook de vaders met jonge zoons niet,

zo zat te oreren als Arthur. Ze praatten niet, ze schreeuwden. Ze

slingerden verwensingen en aanmoedigingen in de richting van

het binnenveld, of brulden naar de drankverkoper om bier. Arthur

deed dat ook wel, maar ingetogen en zonder overtuiging. Ethan,

op zijn beurt, hield zich rustig en klapte als zijn vader klapte. Op de

een of andere manier was het waardiger om geluid met je handen

te maken. Hij werkte langzaam naar een aanmoedigingskreet toe.

Tegen het einde van de vijfde slagbeurt van de Sox vloog er een

bal over het buitenveld heen die hoog in de lucht boven het hoofd

van zijn vader bleef hangen. ‘Pap – Páp!’ stamelde Ethan, terwijl

hij met zijn rechterhand aan Arthurs arm trok en met zijn linker

omhoog wees. De bal hing op zijn hoogste punt in de lucht en viel

toen met een plof in de geopende handschoen van de rechtsvelder.

Arthur lachte. ‘Je moet een hoge bal niet voor een homerun aanzien,’

zei hij. ‘Dat is een levensles die je nog van pas kan komen.’

Tijdens de seventh-inning stretch stond Arthur op. ‘Kom,’ zei hij tegen

Ethan. ‘Dit is het moment waarop we de bloedsomloop weer

op gang helpen.’ Een stelletje wurmde zich voor hen langs, onderdeel

van een grotere migratie van toeschouwers richting de toiletten

in de krochten van het stadion. Achter hen zei een man: ‘Hou

mijn bier even vast.’

Terwijl de namen van grote sponsors door de stadionspeakers

schalden, voelde Ethan iets nats op zijn achterhoofd, iets wat over

zijn haar droop en koud in zijn nek druppelde. Hij bracht zijn vingers

naar de natte plek, het kruintje waar zijn haar in een rechtsdraaiende

spiraal groeide.

‘Pap?’ zei hij.

Arthur keek omlaag. ‘Jezus,’ zei hij, ‘wat heb je nou weer…’

Ethan volgde de blik van zijn vader naar de man die achter hen

stond: lang, blauwogig, breedgeschouderd, in een strak T-shirt dat

zijn gespreide armen omknelde. Hij stond naast een sproetig jongetje

dat ongeveer even oud was als Ethan. Het jongetje had een plastic

beker bier in zijn handen, bijna tot de rand gevuld.

Arthur bukte zich om op ooghoogte met het jongetje te komen.

‘Was jij dat?’ vroeg hij, wijzend op Ethan.

De jongen schudde zijn hoofd.

‘Heb jij bier op hem gemorst?’ vroeg Arthur opnieuw. ‘Dat is helemaal

niet erg. Maar je moet het wel eerlijk toegeven en je excuses

aanbieden.’

De blauwogige man keek omlaag naar Arthur. ‘Heb je het tegen

mijn zoon?’

‘Hij heeft bier op mijn zoon gemorst.’

‘Praat niet tegen mijn kind.’

‘Hij moet zijn excuses aanbieden. Kijk dan. Zijn haar is helemaal

nat.’ Arthur streek Ethan over zijn hoofd. ‘Het loopt zo zijn hemd

in.’

‘Kanker op,’ zei de man.

‘Pap…’ zei Ethan.

‘Hé,’ riep een vrouw twee stoelen links van Ethan. ‘Wat is er aan

de hand?’

‘Die pedo praat tegen mijn zoon,’ zei de man in het strakke

T-shirt.

‘Vuile pedo!’ riep de vrouw naar Arthur.

‘Ik ben geen pedo. Ik wil dat jouw zoon zijn excuses maakt aan

mijn zoon. Omdat hij jouw bier op hem heeft gemorst.’

‘Kanker op, pedo,’ zei de man.

Arthur pakte Ethan bij zijn nek en schudde hem zachtjes heen en

weer. ‘Bied je excuses aan,’ zei hij tegen de jongen.

Ethan verkrampte. ‘Het geeft niet, pap.’

‘Nou hoor je het ook eens van een ander,’ zei de man grijnzend

tegen Arthur.

Ethan zocht paniekerig iets om naar te kijken, iets om zijn blik

op te richten tot de vernedering voorbij was. Hij keek in de ogen van

het sproetige joch, wiens mond van afkeer vertrokken was.

‘Ik eis excuses.’

‘Je bent een vuile pedo.’

‘En jij bent een neanderthaler.’

‘Zeg dat nog eens?’

‘Neanderthaler!’

‘Wou je dit buiten uitvechten?’

‘We zijn al buiten.’

De man spuugde op de grond en rolde de mouwtjes van zijn

T-shirt op. ‘Oké, kom hier dan.’

‘Ik blijf waar ik ben.’

De man boog zijn arm en stootte naar voren. Arthur kromp in

elkaar, zijn handen geschrokken voor zijn gezicht. Hij stond als aan

de grond genageld. Toen keek hij naar Ethan en zag dat zijn zoon

vuurrood geworden was.

De man lachte. ‘Nou, nu weten we ook gelijk wat de grote meneer

in huis heeft .’

‘Oké. Oké! We gaan.’

Hij duwde Ethan voor zich uit het pad door.

‘Heel verstandig,’ riep de man hun na. ‘… Flikker!’

Ethan kromp in elkaar, zijn adem stokte in zijn keel.

Tijdens de metrorit terug naar huis zei Arthur geen woord. Toen

Francine met de woorden ‘Nu al terug?’ de deur voor hen opendeed

stampte hij langs haar heen de gang in. Hij smeet de slaapkamerdeur

achter zich dicht.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Francine, maar de tranen biggelden

al over Ethans gezicht. Instinctief wist hij dat het hierbij zou blijven,

dat er geen honkbalwedstrijden meer zouden volgen, geen uitstapjes

meer.

Tot vandaag.

Eenentwintig jaar later, in een oude auto die door de buitenwijken

in de Midwest reed, wreef Ethan zijn ogen uit. Hij ademde diep

en langzaam in. ‘Pap,’ zei hij, met een niet door angst, maar door

liefde en medelijden afgeknepen stem.

Arthurs wangen hadden een kleur van ongeduld.

‘Dat was een goed idee van je,’ zei Ethan. Hij was zelf niet minder

verrast door die woorden dan zijn vader. ‘Een goed idee

Contactgegevens

Ontvang het laatste Ambo|Anthos nieuws via RSS.

Of abonneer handmatig met de Atom URL