De ogen van Fadil - Mohammed Benzakour

benzakour-de ogen van fadil-cmyk.jpeg
  • jpeg
Benzakour, Mohammed (c) Roelof Pot.jpg
  • jpg

Ongecorrigeerd fragment:

Verhaal 5. De ogen van Fadil

 

Sinds het bestaan van de mensheid heerst er verdriet en plengde de liefde zeeën van tranen. Tranen worden aangemaakt door klieren in de ogen maar is het weleens   voorgekomen dat een mensenoog de oorzaak vormde voor alle geplengde tranen? Vanwege het buitenissige en ongelooflijke karakter van deze geschiedenis zijn het land en tijdsgewricht waarin het zich afspeelt van ondergeschikt belang en blijven om die reden onvermeld.

 

Als afstammeling van een geslacht dat vanouds bekend stond om zijn goedmoedig en fijnbesnaard karakter gaf Fadil er in zijn prille jeugd al blijk van deze familie-eigenschap geërfd te hebben; een eigenschap die sterker op de voorgrond trad naarmate hij ouder werd.

Fadil was op raadselachtig wijze een aantrekkelijke jongeling. Met zijn hoge jukbeenderen en lang gewelfde kaaklijn, omstraald door een weelderige bos zwarte krullen die hij met bloempommade insmeerde oogde hij van adellijke afkomst. Maar tegenover deze edele trekken stond ook iets minder voornaams: de spitse neus en langgerekte oren deden denken aan een vos terwijl de zwartomrande ogen en de doorlopende wenkbrauw, die als een zware brug over zijn oogpartij heen stond gebogen, iets weg hadden van een sombere raaf. Was het deze duistere, bijna sibillijnse tweeslachtigheid die later zo fataal de aandacht zou trekken van de meisjes uit de streek?  

            Nu, wat je ook van Fadils uiterlijk mocht vinden, hij was bovenal een zachtaardige jongen die niet van ruwe zaken hield. Een potje hondenjacht of een knokpartijtje, geliefde bezigheden van zijn klasgenoten, ging hij altijd uit de weg. De wekelijkse geiten- en kippenmarkt vermeed hij omdat de aanblik van bloed en messen hem misselijk maakte (een vegetariër was hij niet maar liever speelde hij met geiten dan dat hij ze opat).

Op school was hij beslist geen voorbeeldige leerling, maar dat had weinig met zijn geestelijke vermogens te maken. Te vaak verscheen hij domweg niet op school, en als ie wel kwam opdagen was dat gerust een uur na de gong. Niet omdat hij zich had verslapen maar omdat hij onderweg was blijven hangen bij een kreupele hond die hij te voeren gaf, of omdat hij op het maïsveld had liggen turen naar wolken met vreemde, griezelige dierenfiguurtjes erin, of omdat hij alle impalalelies die op z’n pad kwamen even moest besnuffelen, of omdat hij een hele ochtend had staan koekeloeren naar een nest pasgeboren jonkies waar moeder en vader vogel onvermoeibaar af en aan vlogen met wormpjes en besjes in de bek. Als hij dan tegen het einde van de ochtend bedeesd het klaslokaal binnenwandelde, en alle klasgenoten naar hem omkeken, ging hij zitten, pakte pen en papier en begon hij ijverig mee te schrijven. Maar deze ijverigheid duurde nooit lang, want als snel dwarrelden zijn ogen als vlindertjes in het rond om tot slot weg te glippen uit het open venster voor een reis langs graslanden waarboven zwaluwen als pijlen heen en weer schoten en langs wolken die als lammeren over de bergkammen voorbij schoven en langs meisjes op stoffige landweggetjes en langs ezels met hoge hooibalen en langs meikevers die in het zonlicht baadden en langs cactussen die hun bloesems als regenvuur uitspoten en langs… dan schrok Fadil plotseling wakker van de harde gong. Of het was soms de leraar die hem toebeet: Hé Fadil, wat zit je toch weer te suffen!

Ja Fadil was een dromer, maar, een dromer aan wie niemand zich werkelijk aanstoot nam, zelfs niet de strengste leraren. Hoe dat kwam wist niemand. Vermoedelijk omdat zijn dromerigheid zo haarfijn resoneerde met de snaren van het leven, vermoedelijk omdat hij zo wonderlijk innemend naar je kon turen met die donkere kijkers waar een zee aan geheimen achter leek te schuilen…  

De jaren verstreken, Fadil bereikte zijn achttiende levensjaar. Er verscheen een zachte baard op zijn kaken en zijn stem werd zwaarder. Parallel hieraan verplaatste zijn interesse voor al wat bloeit en ademt zich naar de bron: de vrouw. In dit schepsel, dit schone wezen met dat tere, geheimzinnige hart, in haar ontdekte Fadil het sublieme van de natuur, de kroon van de schepping. De winkelmeisjes, de waterputtende meisjes, de marktmeisjes, de meisjes die de schapen hoedden, de meisjes die men nooit zag lopen of hoorde praten, de meisjes die hun maagdelijkheid als een bloem droegen, al deze meisjes wist hij op vreemde wijze in het hart te raken. Hoe? Dat wist niemand. Wanneer Fadil zo’n kind naliep, haar aankeek, haar aansprak, de stem, de blik, de woorden, het riep onmiddellijk een energie in haar op, een vreemdsoortige opwinding die binnen de kortste keren bloemen op haar pad deed regenen.    

 

Fadil werd ouder en gedrevener. Zijn lange lijst der veroveringen toonde een verrukkelijke keur aan smaken en gezindten. Er waren meisjes bij die aanvankelijk weigerden zich naakt te vertonen en verwonderd schenen dat dat erbij hoorde, anderen sloegen de nagels in zijn rug en beten in zijn schouder, of ze lagen met de mond open en weenden, of ze lachten en klaagden in de sterrenfonkelende nacht boven het grasland. Een had luid om vergeving gebeden terwijl ze zich gaf. Hijgend op het hoogtepunt prevelde ze nog een gebed en zou de rest van haar leven doorbrengen op het bidkleedje. Bij een ander, een oudere gefortuneerde weduwe die al jaren geen man meer had ontvangen, bleek na afloop het laken rood gevlekt; voor dit ‘geschenk’ bedankte ze hem met goudstukken en drie zwarte parels.

De lijst kende geen einde. Er waren jonge dames bij, die vóór ze Fadil ontmoetten, hun maagdelijkheid droegen als een relikwie; er waren koele echtgenotes met een hoofd vol listigheid; er waren dochters van notabelen, die aan vrienden de gunst van één enkele minuut hadden geweigerd, maar die in Fadils armen hun weerstand zagen smelten als boter tussen de vingers; er waren, natuurlijk, ook de eenvoudige meisjes, zoals de dochters van de landarbeiders en molenaars, die tot alles bereid en voor wie niets te dol was.  

Zijn trofeeën zocht en vond hij overal waar het hem uitkwam, op klaarlichte dag, op de stoffenmarkt, op buurtfeesten, bij de waterput, gewoon langs de weg, en dikwijls, opvallend genoeg, op momenten dat het licht regende of op het punt stond te gaan regenen; Fadil wist dat op zulke grauwe momenten het vrouwenhart het meest triest is en des te ontvankelijker voor een snippertje zonneschijn. Een wenk, een lach, een kwinkslag, soms een gedicht of een lied dat hij zong met een timbre en een snik in de stem, en zo griste Fadil als een goochelaar de sleutel die in hun hart lag opgeborgen. Als hij dan ergens achter een omheining of een dichte struik de knopen losmaakte, de hals kuste, dan hoefde hij maar de sleutel om te draaien of de poort tot de tuin opende zich in al haar glorie…  

 

En Fadil, werd hij ook verliefd? Nee. Nooit zou Fadil zich in de vrouw verliezen, nooit. Dat kon ook niet want Fadil had zich onvermoed laten ketenen door zijn nietsontziende veroveringszucht. De enige meisjes die hem interesseerden waren nieuwe meisjes. Zodat bij het krieken van de dag, als hij de lakens triomfantelijk van zich afwierp, het meisje maar al te vaak met een bedroefd hart achterbleef, in het diepste besef Fadil nooit meer terug te zien. En inderdaad, een vrouw voelt dit altijd aan: Fadil komt niet meer terug. Waarom zou hij ook? De linie was doorbroken, de vrucht was geplukt. Hij moest dóór.     

 

Dit koele, geslepen, wrede bestaan zou Fadils verdere leven beheersen. Steeds sterker raakte Fadil geobsedeerd door z’n eigen successen. De jacht was allang niet meer een spel ter plezier, het werd een ambacht, nee, meer dan dat, het werd zijn manna, zijn ademtocht; een noodzakelijke levensbehoefte.

Als een rondtrekkende poppenspeler die niets anders kon en wilde dan hele dagen poppen bespelen, volbracht hij zijn taak die hem - ja, zo vermoedde hij – van Boven was gegeven. Fadil voelde zich heer en meester over het leven, een opperwezen, hij zag zich een plekje gewaand, misschien niet ‘op’ maar dan toch zeker pal naast Gods troon…zodat langzaamaan, diep van binnen, in hem een harde en gevaarlijke vijand werd geboren, een boze geest, een monster, zo je wilt.

 

Vrienden had Fadil niet, vriendschap had niet zijn belangstelling, maar de mensen in zijn omgeving wisten natuurlijk maar al te goed van zijn ongeneeslijke gedonderjaag. Bekenden en verwanten schudden meewarig het hoofd en vonden het zonde dat hij zijn duvelse talent niet ‘verzilverde’. Daar bedoelden ze mee: Trouwen. Trouwen met een goede, schone vrouw uit een goed milieu. Zo’n verbintenis zou immers zijn toekomst veiligstellen, zeker als er nog kroost aan te pas kwam. Maar Fadil, en dat was wat de mensen niet begrepen, Fadil was niet geboren voor het huwelijk. Fadil was geboren voor het beminnen, het verleiden, de jacht, het copuleren, zoveel en zo vaak mogelijk. Fadil vond dat elke vrouw recht had op zijn verovering. ‘Wie één vrouw trouwt, is onrechtvaardig tegenover alle andere vrouwen’ zei hij meer dan eens.        

 

En zo verstreken de jaren. De jaren van overvloed. Fadil boekte succes na succes maar tevreden was hij niet. De verzadiging sloeg toe. De mooiste en begeerlijkste meisjes konden hem uiteindelijk niet de blijvende genoegdoening of, zeg maar, het geluk verschaffen waarvan hij wist dat het bestond maar die hij sedert zijn kinderjaren, toen hij niet genoeg kreeg van het besnuffelen van impalalelies, niet meer niet had geproefd. Het gemak waarmee hij de meisjes in zijn armen lokte, de gladde, ambachtelijke routine, het ging hem hoe langer hoe meer tegenstaan. Het verveelde hem zelfs. Maar wat moest hij nu?

            Na weer zo’n verveelde avond, met een jongedame in z’n armen die hij na gedane zaken snel de rug toekeerde, besloot Fadil het roer om te gooien. Zo kon het niet langer. Wil hij zijn ambacht, ja zo zag hij het, een ambacht, wil hij deze ambacht blijven uitoefenen moest hij gezwind op zoek naar iets nieuws, een nieuwe koers, een aanpak die de uitdaging hoe dan ook moest vergroten. Uiteindelijk dokterde hij een simpele formule uit: het verleidingspel moest voorzien worden van hindernissen. Beknotting en begrenzing. Gebreken. Immers alleen in het gebrek kon die heerlijke oude opwinding, die geestdriftige uitdaging, weer doen opvlammen. Dat betekende dat Fadil zijn talent bewust moest gaan inperken, letterlijk muilkorven, wat erop neerkwam dat hij ervan afzag nog langer gebruik te maken van de twee instrumenten waarmee hij zo succesvol kon veroveren: de taal en de stem. Woordeloos en stemloos zou hij voortaan trachten het hart te kneden. Hij zou alleen nog maar kijken. Hij dacht: als Medusa de mensen met haar ogen kon doen verstenen, waarom zou het omgekeerde niet mogelijk zijn: verweken. Een koud, hard lijf middels een blik verzachten tot een warme, hapklare substantie. Dat moest toch mogelijk zijn?

In alle stilte toog Fadil aan het werk. Hij trainde zich erin om met één oogopslag, met één indringende, welgemikte vuurpijl het hart te doorboren, zoals een loep het zonlicht bundelt tot één hete straal die het hooi in vlam zette. En zo wendde hij lichaam en geest, warmte en energie, alles wendde hij aan voor die ene schroeiende blik. En natuurlijk vereiste dit opperste concentratie, een stille, nietsontziende kracht vanuit het diepste van het wezen. Dag in dag uit stond Fadil voor de spiegel en vervolmaakte zijn brandpunt, kneedde zijn gezichtsuitdrukking en scherpte zijn blik. Iedere dag parelde het zweet als zilver op zijn voorhoofd, tot daar dan de ochtend was dat hij de vonk precies in het midden van de pupil van elk van zijn ravenzwarte ogen zag oplichten – en een dunne barst scheurde over de spiegel. Met een siddering door de aderen stelde Fadil vast: Geen mens kan deze blik weerstaan! Misschien zelfs ik niet! Snel wendde hij zijn hoofd af.  

 

En ach, de arme meisjes, als druiventrossen vielen ze voor zijn voeten en als druiventrossen knapten ze open. Eén korte hevige flits en het jonge hart fladderde als een opgewonden vogeltje dat geen rust meer vond. Eén gerichte oogopslag en het hart leek getroffen door een mokerslag. Zelfs de jongste maagden voor wie de hartstocht nog opgesloten lag in de diepste kerkers van hun hart, lieten zich koortsachtig in zijn armen vallen. Hun lichamen leken als anjers die zich in de nacht openen en als mimosa’s die sterven bij aanraking. En wanneer een of andere jongedame zijn blik niet kon opvangen, simpelweg omdat ze met de rug naar hem stond toegekeerd, dan voelde zij hoe zich in haar ruggenmerg een gele fosforescentie mengde. Het duurde niet lang eer ze zich omdraaide en het daarop volgende moment hopeloos verstrikt raakte in Fadils web.

 

Op een dag gebeurde iets buitengewoon. Het was warm en Fadil besloot een duik te nemen in de plas bij de lage heuvels. Onderweg zag hij twee onbekende meisjes onder een boom staan, druk kwebbelend en lachend. Zachtjes trad hij naderbij en bleef staan. Hij nam ze op, keek naar ze met die hem karakteristieke geloken blik uit die zwartomrande ogen. Geconcentreerd met een gloed en vurigheid zoals hij die niet eerder beoefende, plantte hij zijn blik afwisselend in de rug van beide meisjes, alsof hij nog niet wist welke van de twee hij buit zou maken, en misschien wel beiden. Zo bleef hij roerloos staan. Het zwemmen was hij vergeten.

Toen de twee meisjes hem plotseling ontdekten en zagen hoe zijn fonkelende blik zich als een bliksemschicht in hun ogen priemden, bleven ze als twee pilaren versteend staan. Even later lagen twee weke geiten in zijn armen; hij hoefde ze slechts te ontdoen van hun vacht.

 

            Om het inslaan van zijn bliksem grondiger te beproeven reisde Fadil af naar de grote stad en bezocht de welgesteldere  wijken met hun deftige, stoïcijnse allures. Sluipend als een  roofdier speurden zijn waakzame ogen langs alle drukke pleinen en bloemenmarkten. Een ogenblik maar hoefden zijn pupillen die van het prooidier te doorboren, een ogenblik maar, en dan wendde Fadil zijn gezicht af. Geduldig wachtte hij af, zoals een pofadder de werking van het gif afwacht. Even later stond de jonkvrouw voor hem, vertwijfeld, smekend, klaar voor de dood.

 

En zo heerste Fadil als een magiër die met onzichtbare draden ballen in de lucht hooghield, al naar gelang zijn wil en stemming. En de jaren verstreken.

Tot opnieuw de tijd was gekomen, dat het gezelschap van vrouwen op hem begon te drukken. Steeds vaker, als de eerste zonnestraal in de kamer viel en hij met de ogen knipperde, wond hij zich erover op dat er weer een dag in zijn leven was voorbij gegaan die hem wel enig genot en plezier verschafte maar tenslotte toch vooral achterliet met een leegheid die aan z’n ingewanden vrat. Steeds vaker kon hij de aanraking van hun vingers niet meer verdragen, steeds minder de klanken van hun stemmen, en nog minder die niet aflatende hunkerende ogen. Steeds vaker voelde hij zich een bespottelijke clown die de ene ballon opblies zodra de andere was geknapt, zodat slechts een kleverig, rimpelig velletje overbleef dat kort tevoren nog glans en spanning bezat. Op den duur was er geen vrouw die Fadil nog kon bekoren. Niet een ranke ree die hem nog die oude reflexen kon ontlokken. Fadil raakte moe, uitgeblust en vooral: verveeld. Daar kwam bij dat het tranendal dat hij achter zich aan sleepte, hoe langer hoe meer aan hem begon te knagen. De smeekbedes, de hysterie, het harengetrek, de van tranen doortrokken brieven die hij ontving – ze lieten hem niet meer onberoerd. Telkens weer diezelfde ontgoocheling, het zoog het merg uit zijn botten; steeds stierf een stukje van zijn ziel af.  Hij voelde zich een dief, neen, minder dan een dief - een dief had tenminste nog iets waardigs, een dief sluipt een huis binnen en neemt zijn buit - maar Fadil hield niets over aan zijn roofzucht. Hij stal het hart maar bleef met lege handen achter. Een nutteloze, waardeloze dief.

Toen hij op een koude herfstochtend wakker werd en merkte hoe het jonge kind haar hoofd tegen zijn borst had aangevleid, opgekruld lag als een poesje dat zijn baasje na lang weer had teruggevonden, voelde hij louter walging. Hij rook haar adem en wendde zijn hoofd af. De weelderige haren die hij de avond ervoor nog bezongen had als ‘engelenlokken’ en waarin hij zijn spitse neus had gestoken om de ‘nectar op te snuiven’ zaten hem nu slechts als een bos droge stro in de weg.

Toen drong het besef diep en hard in hem door: dit kan zo niet langer. Dit moest ophouden. Hij moest een nieuwe bestemming vinden. Om niet als een hoopje vuilnis te eindigen wist Fadil dat hij definitief een streep moest zetten onder deze ziekelijke, allesvernietigende roofzucht. Hij moest een ander, nieuw, vruchtbaar bestaan opbouwen. Hij moest kiezen voor een deugdelijk leven zonder begeerte, zonder lust en zonder catastrofe. Een bestaan, kortom, van eenvoudig en enkelvoudig geluk.

Fadil wist dat het bestond. Hij had het met eigen ogen gezien. Hij had erover gelezen. Hij dacht aan de grote geesten die het geluk vonden bij gewone boeren, hij dacht aan de grote wereldreizigers die rust en geluk vonden in hun eigen kleine dorp, hij dacht aan beroemde dichters die hun land ontvluchtten en koopman werden op een markt in Abessinië, hij dacht aan… koffie! Ja, koffie, dat mooie, zuivere goedje, dat mysterieuze drankje dat de mens zoveel troost en verlichting biedt. Alle volkeren, in Oost en West, overal waar mensenleven rondwaart wordt koffie gedronken en zal men dat ook blijven doen. Ja koffie, dat biedt rust, dat geeft garantie, koffie is een gestaald, geurig fundament onder ieders bestaan; koffie, dáár moest hij wat mee.

Fadil nam zich voor om diep in dit bruine goedje te duiken en zijn landstreek kennis te laten maken met het beste wat er op het gebied van koffie te halen viel. Al snel kwam hij uit bij de  Arabica-boon. Hij had dit verrukkelijke bonendrankje weleens geserveerd gekregen bij een rijke weduwe – wat was ook alweer haar naam? 

Hij zocht en vond haar. De vrouw, inmiddels gelukkig hertrouwd met een knappe luitenant, was even verrukt als verward door zijn komst maar Fadil weigerde iedere sluikse toenadering. Toen de arme vrouw de vruchteloosheid inzag van haar avances en doorkreeg dat Fadil inderdaad louter kwam voor goede raad, bracht ze hem ten slotte in contact met een leverancier: een ondernemende heerschap die hem beloofde zorg te dragen voor de transport van deze speciale zaden uit de zuidelijke streken van Afrika. Fadil liet zich grondig informeren over de veredeling en de condities die nodig zijn voor een succesvolle verbouw.

Met het kapitaal dat hij in de loop der jaren bij elkaar had bemind liet Fadil een huisje bouwen op het land, schafte zich een ezel en een kar aan, kocht een belendend perceel en plantte de koffiezaden in de grond. In alle rust, veraf van mens en drukte, stond hij ‘s morgens voor dag en dauw op en wanneer hij zo’n excellent zaadje in de grond stopte, snoof hij met volle teugen de zoetwarme aardelucht op. Als de maan opkwam en hij zich uitgeput op bed liet vallen stoof een diepe voldaanheid door zijn aderen en overtuigde hij zich ervan dat hij op deze en geen andere manier oud had willen worden. Weken, maanden, seizoenen verstreken, de witte geurige bloesems in de bladoksels veranderden in kleine groene bessen die langzaam rood kleurden, en weinig zou Fadil nog herinneren aan zijn nerveus, gejaagd bestaan van eertijds.

Oh wat was hij gelukkig!

Maar …. één ding had de arme Fadil niet in de gaten. Toen hij zijn eerste oogst binnenhaalde, de grote rode bessen plukte, de heerlijke, van een witte nerf voorziene bonen in speciaal daartoe vervaardigde buidels bewaarde, de kleinste exemplaren brandde, door de molen haalde, in een grote juten zak op de kar vastbond en fluitend zijn weg naar de markt vervolgde, toen wist Fadil nog niet dat hij behalve een grote zak excellente koffie nog iets ánders met zich meedroeg; een goedje dat hij nimmer zou kunnen verkopen, een bezit dat hij nooit meer zou kwijtraken: zijn unieke ogen. Hoe kon hij immers weten dat zijn oude verwoestende tovenaarsblik zich in zijn netvlies had genesteld als het koffiezaad in de grond…

En zo gebeurde het dat reeds op zijn eerste marktdag, terwijl hij met luide stem de mensen toeriep dat hij de beste koffie bezat van het land, ‘goud van kleur, hemels van smaak’, er onverhoeds een jongedame bij zijn stalletje verscheen die hem een curieus verzoek deed:    

‘O meneer, ik schaam mij het u te vragen, maar wilt u eenmaal mijn borst kussen.’

Fadil: Pardon?

Jongedame: O meneer, ik zou zo graag voor eenmaal de zoetheid van uw lippen willen proeven.

- Mevrouw, gedraagt u zich toch! Ik ben koffiehandelaar!  

- Maar meneer, wat doet dat er toe? U bent een man en ik een vrouw, laten we het bezegelen.

- Mevrouw, u kunt beter gaan, nu ik mijn beheersing nog heb.

- O meneer, u hebt uw beheersing nog, ik benijd u, want vanaf het moment dat u naar mij keek, smolt mijn beheersing als rundervet onder de zon!

- U beeldt zich maar wat in! Weet u, misschien is een beetje koffie goed voor u. Dit kostelijk goedje schenkt u steevast  wat kalmte. Het draagt de naam Arabicaboon en het is de beste boon uit het beste land. Zal ik wat opscheppen?

- Het allerbeste staat hier recht voor mijn ogen, en rust zal ik pas vinden als u eenmaal mijn borst zou willen kussen. Dat is toch niet veel gevraagd?

- Mevrouw! U moet mij niet boos maken!

- Och nee, alstublieft, wordt niet boos.

- Hier! Pak aan! Een schitterende boon. Vanmorgen nog vers gebrand.

- O als u eens wist hoe ik van binnen brand! Alstublieft, kust u mijn borst en blus mijn bloed…

De vrouw begon haar jurk los te knopen.

- Nou wordt ie mooi! Kent u soms geen manieren!? Als u niet onmiddellijk maakt dat u wegkomt, roep ik de wachters erbij en mag u aan de prefect uw wangedrag uitleggen. Scheert u nu weg en laat mij met rust!

- U snapt het niet. De wachters kunnen mij geen jota schelen, de prefect nog minder. Voor de laatste keer smeek ik u: kus mijn borst meneer, kus mij eenmaal!

En de vrouw stak haar hand in d’r jurk en haalde een witte vlezige boezem tevoorschijn en trad naderbij. Een steeds grotere schare mensen had zich inmiddels rondom Fadils kraampje verzameld en amuseerden zich met het schouwspel.

Fadil keek angstig om zich heen, zijn rug werd nat en hij schreeuwde: ‘Mensen, deze vrouw is volslagen dol. Ik ken haar niet en ze eist dat ik haar borst kus! Laat iemand de wachters roepen!   

En juist bij deze woorden werd Fadil besprongen. De vrouw greep zijn hoofd vast en begon hem onstuimig op de mond en de ogen te zoenen. Een worsteling volgde. De buidels met koffiebonen vielen omver en rolden als knikkers over de grond. Er was een kracht in de vrouw ontvlamd waartegen Fadil zich nauwelijks teweer kon stellen. Ze plantte zijn hoofd in haar boezem. ‘Roep de wachters! Roep de wachters!’  

Fadil duwde en trok maar verlossen kon hij zich niet.

‘Help! Ze verstikt me!’

Het stof stoof alle kanten op. Plotseling werd de vrouw bij haar polsen gevat door twee grote mannen. Ze voerden haar weg terwijl zij gilde als een gier.   

            Fadil zag bleek van schrik en zijn haren leken een vogelnest. Enkele omstanders konden hun lachen niet inhouden. Hij klopte het stof van zijn kleren, schikte zijn krullen, slurpte een paar flinke slokken uit z’n waterfles, goot een scheut in zijn nek en rug, ging zitten en probeerde te kalmeren.  

Even later toog hij weer aan het werk. Hij woog zijn goedje op de weegschaal en riep met luide stem dat de beste koffie zich in deze buidels bevond en probeerde het ellendige voorval te vergeten.

Maar o lieve Godheid: nog vóór hij zijn eerste zak koffie had verkocht hoorde hij achter zich een vrouwenstem fluisteren: ‘Meneer, al mijn geld, al mijn bezittingen schenk ik u in ruil voor één nacht.’

Hij draaide zich om. Een juffertje, bij de mondhoeken wat verzakt maar stralend in de ogen, stond pal voor hem.

Fadils adem stokte. ‘Alstublieft mevrouw’, stamelde hij, ‘Gaat u alstublieft weg, ik ken u niet. Ik ben een getrouwde man’, loog hij erachter aan. Zijn toon klonk eerder smekend dan bevelend.

Maar de vrouw trad naderbij en toen hij haar bij de armen vastpakte en met een zwaai van zich afduwde begon zij zachtjes te wenen ‘Duwt u mij niet weg, alstublieft. Neem mij tot uw vrouw. Ik doe alles voor u.’

Daarop liet ze zich zakken en begon zijn voeten te kussen, maar Fadil sprong opzij en ontweek haar gulzige mond.   

Een belachelijke vertoning was het en de marktlui zeiden: ‘Het zijn waarlijk schaamteloze tijden, waarin een man niet ongestoord mag arbeiden.’ De wachters werden opnieuw erbij geroepen en ook dit juffertje werd afgevoerd.  

Inmiddels had Fadil in allerijl zijn buidels en weegschaalt bijeengeraapt en reed spoorslags naar huis, de blik angstig naar de grond gericht. Fadil sliep die nacht onrustig en toen de eerste stralen door zijn raam naar binnen schenen stond hij op, niet om bonen te verkopen maar om af te reizen naar zijn moeder en haar te verhalen over zijn miserabel lot. Bij haar vindt hij troost en opbeuring, zoals je die enkel bij moeders vindt, misschien wist zij ook wel een kruidje tegen dit kwaad, en anders kende zij wel een wonderdokter die soelaas kan bieden.  

Fadil pakte zijn spullen en klom op zijn ezel. Onderweg, nabij een klein stadje, werd hij aangetrokken door de geur van verse koek. Hij stapte een banketwinkel binnen en kocht een doos ronde amandelkoeken, die waar zijn moeder zo dol op was. Toen hij het winkelmeisje de muntstukken overhandigde, verkleurde ter plekke haar gezicht. Ze sloeg rood aan en begon te stotteren. Fadil wist niet hoe snel hij de winkel moest uitvluchten, de koeken vergetend mee te nemen.

 

‘Moeder!’ Met wangen nat van de tranen stortte hij zich in haar armen.

‘Mijn zoon!’Langdurig drukte ze Fadil tegen zich aan. Haar gezicht glom van geluk over dit wederzien.

‘Wat moet ik doen, wat moet ik doen?,’ stotterde Fadil.

‘Wat is er dan, mijn zoon?’

‘Vrouwen belagen mij overal, het is een kwelling, het is een ellende!’

‘Belagen?’ Nu wist zij wel van Fadils bijzondere populariteit onder de meisjes maar van belagen begreep zij niets. Belagen!? Ze moest erom gniffelen.

‘Kom, ga rustig zitten mijn jongen’. Ze schonk hem een glas water in en zei ‘Laten we eerst een maaltijd nemen, want bij narigheid hoort eten op tafel.’  

Ze verdween de keuken in en kwam even later terug met een dampende schaal gestoofde schapenpens en uien. Ze brak het brood en wekte Fadil, die intussen in slaap was gedommeld.

Verwonderd luisterde ze naar wat hem op de markt en bij de bakker overkwam. Het klonk haar als iets ongelooflijks in de oren. Dat respectabele vrouwen zich zo konden verliezen in haar zoon! Toen ze de pens hadden opgepeuzeld, met een paar flinke boeren als toegift, zette zijn moeder een pot jasmijnthee en schonk de glazen vol. Betraand en met spijt in zijn stem deed Fadil verslag van zijn vele romances, zijn talloze avonturen en affaires met weduwen, maagden en getrouwde meisjes, hoe hij zich erop had toegelegd de arme deernes met zijn ogen voor zich te winnen, en wat een verdoemd plezier dat gaf…. Zijn moeder luisterde met grote ogen, ze was verbijsterd maar ook, gek genoeg, geamuseerd. Op zeker moment begon ze Fadil over zijn gezicht te strelen, zoals ze vroeger deed, toen hij nog een kleine jongen was, met kleine kneepjes in de wangen. ‘Ach ja, je bent ook zo’n mooie jongen hé.’ Toen legde ze haar hand op Fadils dij en hij voelde hoe ze met de vingers enige druk uitoefende. Daarna sprong ze ineens op en begon nerveus te ijsberen. Fadil keek naar haar. Ze liep heen en weer door de kamer, haar handen gekruist voor zich. Ze leek wel een strak opgewonden veer. ‘Het komt wel goed mijn jongen, het komt wel goed.’, zei ze steeds.

Toen ging ze weer zitten en kuste zijn voorhoofd en zei ‘Maak je maar geen zorgen mijn liefste, kom maar een poosje bij mij inwonen, ik ken een goede geneesheer, die zal de demonen wel uit je lichaam verjagen. Alles komt goed, alles komt goed.’ En ze kuste zijn wang, en nog een keer. ‘O mijn lieveling…ik houd het niet meer uit, ik ben je moeder, maar ik houd het niet meer uit, laten we voor één keer,  alles vergeten, laten we…’ en toen bracht ze haar lippen naar de zijne en greep hem beet en stak haar tong in zijn mond en kreunde en kreunde en Fadil blèrde als een geit op de slachtbank en kon zich slechts met uiterste krachten uit haar greep bevrijden. Gillend vluchtte hij het huis uit en holde als een dolzinnige blootvoets over straat. Zijn handen ten hemel heffend riep hij alsmaar: O god, ik ben verloren! O god, ik ben verloren!

Mensen keken hem na en zeiden: ‘Zie, daar gaat een krankzinnige. Het lijkt wel Fadil!’

‘O mijn god, ik ben verloren!’, riep Fadol, en hij holde alsmaar door, naar het einde van de stad, naar het einde van de wildernis, over bergen en door dalen en uiteindelijk vluchtte hij de eeuwige woestijn in; het gevreesde oord waar de hemel als een vuur op het hoofd brandt.  

En zo eindigt deze wonderlijke geschiedeis, en nooit meer is iets van Fadil vernomen.

 

Nu bestaat er een sage die verhaalt over een jongeman die in de woestijn leefde en die naar mijn smaak weleens zou kunnen duiden op dezelfde Fadil. Deze jongeman had zijn grote liefde gevonden in een waterbron. In de diepte van de put zou hij een menselijke gedaante hebben ontdekt dat zijn hart in een oogwenk veroverde. Het was alsof hij heel zijn leven, door alle dagen en nachten heen, slechts naar deze ene raadselachtige verschijning had verlangd. Een verschijning die sedert jaren als een tweede ziel in zijn wezen leefde, op de onbewuste randen van zijn begeerten, daar waar de drift ze nooit had aangeraakt. De jongeman werd onmiddellijk op het eerste gezicht bevangen door deze waterschim, in wie hij zich voelde opgeslorpt en die hij de naam ‘Adilah’ gaf. Onwetend over het feit dat deze schone schim slechts de weerspiegeling was van zijn eigen gedaante, had hij gezworen Adilah trouw te blijven en nooit te verlaten, zelfs niet in de droogste seizoenen wanneer de dood als een zeis over het woestijnlandschap scheerde. Dag en nacht was hij te vinden bij de bron.

Op een goede dag kwam een drietal bedoeïen op kamelen voorbij en stopten toen ze de jongeman zagen zitten. Ze drongen bij hem aan de woestijn te verlaten omdat een zeer grote storm op komst was. Maar de jongeman antwoordde hen: Als ik Adilah verlaat zal ik sterven, nog voor de storm arriveert. De drie bedoeïen wierpen een blik in de put maar zagen niets anders dan een dun laagje water. Ze wisten: deze man is krankzinnig en lieten hem ten slotte alleen achter. Ondertussen werden de dagen vuriger en de nachten ruwer. De ruk- en wervelwinden trokken een verwoestende spoor achter zich aan, niets bleef heel, alles werd bedolven onder grote hopen zand. Toen het noodweer voorbij was kroop de jongeman, die onder het zand was bedolven, uit zijn schuilplaats en rende naar de bron. Maar in de diepte waar Adilah hem altijd trouw opwachtte zag hij niets anders dan een grote berg zand. Zijn hart verstokte en de gehele dag schreide hij en riep ‘Adilah!, Adilah!’ Naar alle windstreken riep hij ‘Adilah!’ Maar zelfs de echo antwoordde niet.

Uitgeput en zwaar ademend zakte hij door de knieën en viel voorover in het zand. Drie dagen lang stroomden de tranen als een rivier uit zijn ogen, zodat zich op den duur een grote plas om hem heen had gevormd. Zijn krachten waren ten einde, zijn gelaat was spookachtig geworden. Overeind komen kon hij niet meer. En zoals een kaars nog eenmaal opflikkert voor hij uitdooft, flakkerde zijn levensgeest nog één laatste maal op. Zacht murmelde hij nog ‘Adilah’, en de jongeman stierf ter plekke - niet wetende dat Adilah, die de hele nacht in de spiegeling van zijn eigen tranenplas naast hem had gelegen, met hem was heengegaan. 

Of het hier om dezelfde Fadil ging, kan niemand mij bevestigen, maar ik denk er het mijne van.

 

Over Tien op een ezel

‘Prachtig boek!’ – Wim Daniëls 

‘Benzakour schetst een eigenzinnig volk met een opvallende voorliefde voor schunnige spreuken. Maar het boek is meer dan alleen een volksportret. Er valt ook gewoon een hoop te lachen over al die originele spreuken.’ – Trouw 

Over Yemma

‘Achter je lach prikken de tranen.’ – NRC Handelsblad 

De ogen van fadil verschijnt in februari 2020 • ca. € 20,99 • gebonden • ca. 208 blz. • isbn 978 90 263 5019 1 • nur 303 • omslagontwerp Roald Triebels • e-book ca. € 12,99 • isbn 978 90 263 5020 7 

Contactgegevens

Ontvang het laatste Ambo|Anthos nieuws via RSS.

Of abonneer handmatig met de Atom URL